Beoordeling
6. In het vonnis in het incident van 26 april 2016 is reeds bepaald dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen en dat, nu de vervoerder kantoor houdt te Amstelveen, de kantonrechter te Amsterdam relatief bevoegd is.
7. Thans dient te worden beoordeeld of de vervoerder gehouden is om de passagiers te compenseren voor de opgetreden vertraging. De passagiers gronden hun vordering op de Verordening. Nu de passagiers vanaf de luchthaven Schiphol zijn vertrokken, valt de vlucht op grond van artikel 3 lid 1 sub a binnen het toepassingsbereik van de Verordening. Dit betekent dat de passagiers in deze zaak rechtstreeks een beroep kunnen doen op de bepalingen van de Verordening, ongeacht hun nationaliteit of woonplaats en ongeacht het land van registratie van de vliegtuigmaatschappij. Vliegtuigpassagiers kunnen niet door middel van een rechtskeuze van de beschermende bepalingen van de Verordening worden afgehouden.
8. Ten aanzien van het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening wordt het volgende overwogen. Artikel 5 lid 3 van de Verordening bepaalt dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien hij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Dit artikel dient volgens het HvJEU restrictief te worden uitgelegd omdat het gaat om een afwijking van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie (Wallentin-Hermann C-549/07).
9. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU (Wallentin-Hermann C-549/07 en Air Baltic C-294/10) moet de vervoerder aantonen dat de omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen. De vervoerder moet aantonen dat hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van zijn onderneming had gebracht – kennelijk niet had kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering dan wel vertraging van de vlucht leidden. Bij de beoordeling van de vraag of er in deze zaak sprake is van buitengewone omstandigheden, dient derhalve voorop te worden gesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze omstandigheden bij de vervoerder ligt.
10. De vervoerder heeft ter onderbouwing van zijn beroep op buitengewone omstandigheden aangevoerd dat tijdens de voorafgaande vlucht van het toestel van Tel Aviv naar Parijs was gebleken dat er technische problemen waren met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening aan boord. Hij was daarom genoodzaakt deze in Tel Aviv te repareren. Het toestel is daarom te laat op Schiphol aangekomen, waardoor de onderhavige vlucht niet tijdig heeft kunnen vertrekken.
11. De passagiers betwisten dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid. Er is volgens hen geen sprake van een abnormale, uitzonderlijke en ongewone situatie maar van een technisch mankement welke inherent is aan de uitoefening van een luchtvaartonderneming.
12. De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden niet slaagt.
13. Van belang is daarbij dat blijkens het voornoemde arrest van het HvJEU (Wallentin-Hermann) de omstandigheden die een technisch probleem vergezellen alleen ‘uitzonderlijk’ zijn in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening wanneer zij verband houden met een gebeurtenis die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis.
13. Technische problemen die worden vastgesteld tijdens het onderhoud van luchtvaartuigen of die het gevolg zijn van onvolkomenheden bij een dergelijk onderhoud, zijn volgens het HvJEU inherent aan de normale uitvoering van de activiteit van de onderneming en derhalve geen buitengewone omstandigheden als bedoeld in dit artikel. Volgens het HvJEU vormen de frequentie van bij een luchtvaartmaatschappij vastgestelde technische problemen op zich geen element op grond waarvan vastgesteld kan worden of al dan niet sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening (zie r.o. 24, 25 en 37 Wallentin-Hermann en 37. Van der Lans C-257/14 d.d. 17 september 2015).
15. Bij problemen door een verborgen fabricagefout, sabotage of terrorisme kan er echter wel sprake zijn van buitengewone omstandigheden. (zie Wallentin-Hermann punt 26 en Van der Lans punt 38).
16. De vervoerder heeft aangevoerd dat er een technisch probleem was met betrekking tot de electriciteitsvoorziening aan boord maar heeft dit verder niet onderbouwd. Hij heeft geen stukken of iets dergelijks overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de fabrikant van het toestel heeft bekend gemaakt dat niet alleen het onderhavig toestel maar ook andere toestellen een verborgen fabricagefout hebben vertoond die gevolgen heeft voor de vliegveiligheid.
17. Hoewel een storing aan de electriciteitsvoorziening een onverwachte gebeurtenis vormt, blijft een dergelijke storing wezenlijk verbonden met het zeer complexe systeem voor de werking van het toestel, dat door de luchtvaartmaatschappij onder, met name meteorologisch, vaak moeilijke en zelfs extreme omstandigheden wordt gebruikt, en is het voorts zo dat geen enkel onderdeel van een luchtvaartuig onverslijtbaar is. Derhalve moet worden aangenomen dat in het kader van die activiteiten van een luchtvaartmaatschappij die onverwachte gebeurtenis inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtmaatschappij, omdat die luchtvaartmaatschappij gewoonlijk met dit soort onverwachte technische problemen worden geconfronteerd. (zie ook Van der Lans)
18. De betrokken luchtvaartmaatschappij kan daadwerkelijk invloed uitoefenen op het voorkomen van een dergelijk storing of de benodigde reparatie, daaronder begrepen de vervanging van een onderdeel dat voortijdig defect is geraakt, aangezien de luchtvaartmaatschappij dient te zorgen voor het onderhoud en het goed functioneren van de luchtvaartuigen die hij voor haar economische activiteiten gebruikt.
19. Volgens het HvJEU valt derhalve een technisch probleem dat zich plotseling heeft voorgedaan, niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt, niet onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening (zie Van der Lans).
19. Gelet op het bovenstaande kan een technisch probleem als het onderhavige niet onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 vallen. In gelijke zin is al beslist in de uitspraak van deze rechtbank van 22 april 2016 (CV 15-20247).
19. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, kan de vraag of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen – nadat het mankement was opgetreden – onbeantwoord blijven.
19. Gelet op het bovenstaande wordt het beroep van de vervoerder op artikel 5 lid 3 van de Verordening afgewezen en zal de gevorderde € 800,00 aan compensatievergoeding worden toegewezen.
23. De vervoerder is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat hij in verzuim is geraakt. Ingevolge art. 6:82 BW treedt verzuim in wanneer de vervoerder in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld. Blijkens de door de passagiers overgelegde producties is de vervoerder bij e-mail van 7 september 2015 aangemaand tot betaling van compensatie binnen 15 dagen na dagtekening van de brief. Hieruit volgt dat de vervoerder op 13 september 2015 in verzuim is geraakt. De wettelijke rente zal daarom vanaf die datum worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
24. Uit de bij de dagvaarding overgelegde stukken blijkt dat de passagiers buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht om betaling van hun vordering te verkrijgen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden toegewezen. De wettelijke rente hierover zal worden afgewezen aangezien hiertoe onvoldoende is gesteld.
25. De vervoerder zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.