In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2017 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen Robbert Gerard Roeffen, curator in de faillissementen van Geddes & Gilmore Retail B.V. en Geddes & Gilmore Wholesale B.V., en de Ontvanger van de Belastingdienst. De curator vorderde dat de omzetbelasting die tijdens de onderhandse verkoop van de voorraden door de pandhouder, Rabobank, aan de pandhouder is toegekomen, geen boedelschuld oplevert in de faillissementen van G&G. De curator stelde dat de omzetbelastingschulden niet voldoen aan de criteria voor boedelschulden zoals vastgesteld in het arrest Koot/Tideman van de Hoge Raad. De Ontvanger voerde aan dat de omzetbelastingschulden wel degelijk als boedelschulden moeten worden aangemerkt, omdat de curator het bedrijf van G&G had voortgezet en de verkoop van de verpande voorraden vanuit de winkels in dat kader plaatsvond.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er behoefte is aan een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad over de vraag of de door Rabobank geïnde omzetbelasting als boedelschuld kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft drie vragen geformuleerd die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd, waaronder de vraag of de omzetbelastingschuld die ontstaat door de onderhandse verkoop door de pandhouder als boedelschuld moet worden aangemerkt en of het verschil maakt of de verkoop plaatsvond krachtens afspraken gemaakt vóór of na faillissement. De rechtbank heeft de griffier opgedragen om een afschrift van het vonnis aan de Hoge Raad te zenden en heeft verdere beslissingen aangehouden.