ECLI:NL:RBAMS:2017:5990

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7449
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. Saanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit sociale verzekeringsbank over AIO-nabetaling en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een ouderdomspensioen ontvangt, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de SVB van 9 augustus 2016, waarin werd vastgesteld dat hij recht had op een nabetaling van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) over de periode van 26 juni 2014 tot en met 29 december 2014, evenals wettelijke rente over deze nabetaling. De rechtbank oordeelde dat de SVB correct had gehandeld in de uitvoering van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 juli 2016, waarin was bepaald dat eiser recht had op AIO-aanvulling.

Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat de SVB niet volledig aan de uitspraak van de CRvB had voldaan, met name met betrekking tot de periode van AIO en de schadevergoeding die hij meende te moeten ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de SVB de nabetaling correct had berekend en dat de wettelijke rente ook correct was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, en dat de SVB de uitspraak van de CRvB op juiste wijze had uitgevoerd. De rechtbank wees ook op de ontvankelijkheid van het beroep, aangezien eiser redelijkerwijs kon menen dat zijn bezwaar al was behandeld, ondanks dat het bestreden besluit pas later was genomen.

De uitspraak van de rechtbank bevestigde dat de SVB de juiste procedure had gevolgd en dat de berekeningen met betrekking tot de AIO en de wettelijke rente correct waren. Eiser had geen recht op de door hem gevraagde schadevergoeding, aangezien de CRvB dit verzoek had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/7449

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Steurmans).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder, ter uitvoering van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2759) en voor zover in deze procedure relevant, beslist dat eiser over de periode van 26 juni 2014 tot en met 29 december 2014 recht heeft op een nabetaling van een Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) en dat eiser recht heeft op wettelijke rente over deze nabetaling. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is besproken op de zitting van 10 mei 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser ontvangt sinds 26 juni 2014 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet. Op 19 november 2014 heeft eiser om een AIO verzocht. Omdat eiser de door verweerder gevraagde stukken niet leverde, heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit heeft geleid tot de hierna te bespreken uitspraak van de CRvB van 19 juli 2016.
1.2
Op 30 december 2014 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een AIO ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 19 januari 2015 met ingang van 30 december 2014 toegekend.
1.3
Op 19 juli 2016 heeft de CRvB uitspraak gedaan in het door eiser ingestelde hoger beroep inzake de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag om een AIO. In overweging 4.5 heeft de CRvB het volgende geoordeeld:
“De Raad moet na vernietiging van het bestreden besluit bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De te beoordelen periode loopt in het onderhavige geval van 26 juni 2014 (datum ingang ouderdomspensioen) tot 30 december 2014 (datum verlening bijstand na nieuwe aanvraag). Ter zitting is namens de Svb verklaard dat appellant in de te beoordelen periode een debetstand op zijn [naam bank] rekening had van € 12.000,-. Ervan uitgaande dat appellant de woning voor ¼ in eigendom had, had appellant in de te beoordelen periode een negatief vermogen (€ 9.936,11 - € 12.000,-). De Svb heeft niet gesteld dat in die periode om andere redenen geen recht op AIO-aanvulling bestond. De Raad ziet daarom aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, te bepalen dat appellant vanaf 26 juni 2014 recht heeft op AIO-aanvulling naar de voor hem geldende norm.”
1.3
In overweging 4.6 heeft de CRvB het volgende geoordeeld:
“Appellant heeft aangevoerd dat hij € 10.000,- en € 5.000,- schade heeft geleden omdat de Svb buiten hem om informatie heeft opgevraagd bij [naam verzekeringsmaatschappij] in [naam land] en omdat hij zijn betalingsverplichtingen niet kon nakomen. Afgezien van het feit dat de Svb deze stelling heeft betwist, heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd waaruit de geleden schade bestaat, zodat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de gestelde schade wordt afgewezen. Voor zover hierin echter een verzoek om vergoeding van de wettelijke rente ligt besloten komt dit verzoek gelet op 4.5 voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspaak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.”
1.4
In overweging 5 heeft de CRvB verweerder in de proceskosten in hoger beroep veroordeeld tot een bedrag van € 992,-.
1.5
Het dictum luidt als volgt:
“De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 2 mei 2014 en stelt vast dat appellant met ingang van 26 juni 2014 recht heeft op een AIO-aanvulling naar de voor hem geldende norm;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 992,-.
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld.”
2.1
In het primaire besluit heeft verweerder beslist dat eiser een nabetaling van de AIO ontvangt over de periode 26 juni 2014 tot en met 29 december 2014. Dit betreft een bedrag van € 1.482,55 netto. Dit bedrag is in een bijlage bij de besluiten gespecificeerd. Verder ontvangt eiser wettelijke rente ter hoogte van € 60,24.
2.2
Verweerder heeft ook de proceskosten en het griffierecht vergoed.
3. In geschil is of verweerder hiermee een juiste en volledige uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2016.
Ontvankelijkheid beroep
4.1
Eiser heeft op 24 november 2016 beroep ingesteld. Het bestreden besluit dateert echter van 19 december 2016, dus het beroep dateert van vóór het bestreden besluit. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het beroep van eiser ontvankelijk is.
4.2
Op grond van artikel 6:10, eerste lid onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft een niet-ontvankelijkverklaring van een vóór het begin van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien het besluit nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.3
Eiser heeft op 9 september 2016 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In de brieven van 16 augustus 2016 en 20 september 2016 heeft verweerder uitgelegd op welke wijze hij heeft voldaan aan de uitspraak van de CRvB. Hoewel deze brieven niet als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn aan te merken en een rechtsmiddelenclausule daarom ontbreekt, kon eiser naar het oordeel van de rechtbank wel menen dat een beslissing op zijn bezwaar al tot stand was gekomen. De rechtbank acht daarom het beroep van eiser ontvankelijk.
Heeft verweerder de uitspraak van de CRvB op juiste wijze uitgevoerd?
5.1
Eiser voert aan dat verweerder weigert uitvoering te geven aan de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2016.
5.2
Eiser leest in de uitspraak van de CRvB dat verweerder hem vanaf 26 juni 2014 een AIO moet toekennen. Dat staat immers in het dictum. Deze periode mag niet worden beperkt tot 30 december 2014. Ook mag verweerder geen inkomsten in mindering op de AIO brengen. Daarnaast leest eiser in het dictum van de uitspraak dat verweerder hem een schadevergoeding dient te betalen van € 10.000,- en € 5.000,-. Dit heeft verweerder niet gedaan.
5.3
Verweerder meent dat hij een juiste en volledige uitvoering aan de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2016 heeft gegeven.
5.4
De rechtbank wijst erop dat het dictum moet worden gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande overwegingen. De CRvB heeft, zo blijkt uit overweging 4.5, de periode van 26 juni 2014 tot 30 december 2014 beoordeeld. De uitspraak strekt dus niet verder dan deze periode. Dat in het dictum staat dat eiser vanaf 26 juni 2014, zonder de datum 30 december 2014 te herhalen, recht heeft op een AIO maakt dat niet anders. Overigens ontving eiser vanaf 30 december 2014 een AIO op basis van een nieuwe aanvraag.
5.5
De woorden ”naar de voor hem geldende norm” betekenen niet dat verweerder voor de berekening van het bedrag aan AIO waar eiser recht op heeft, geen rekening mag houden met de door eiser genoten inkomsten. De norm geeft aan welk bedrag redelijk wordt geacht om van te leven. Indien iemand minder inkomsten dan dit normbedrag ontvangt, heeft hij recht op een aanvulling tot die norm. Geniet iemand meer inkomsten dan het normbedrag, dan ontvangt hij niets. Dit staat in de artikelen 11 en 19 van de Participatiewet.
5.6
Voor eiser geldt de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft in een bijlage bij het primaire besluit inzichtelijk gemaakt hoe de nabetaling van de AIO is berekend. Hierbij is de norm voor een alleenstaande toegepast. In het bestreden besluit maakt verweerder bovendien verder inzichtelijk dat op grond van artikel 31 en 32 van de Participatiewet (Pw) rekening is gehouden met de inkomsten uit het ouderdomspensioen, het pensioen vanuit [naam land] en het pensioen van [naam pensioen] . Daarnaast is rekening gehouden met de inkomsten uit arbeid die eiser ontving. Op deze inkomsten is de wettelijke vrijstelling van 25% toegepast. Niet is gebleken dat de door verweerder gehanteerde bedragen aan inkomsten onjuist zijn. Het verschil tussen de norm en het totaal aan inkomsten die eiser ontving wordt opgevuld met de AIO.
5.7
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de uitspraak van 19 juli 2016 niet voort dat verweerder aan eiser een schadevergoeding van € 10.000,- en € 5.000,- moet betalen. In overweging 4.6 staat immers dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de gestelde schade wordt afgewezen. De CRvB overweegt vervolgens dat voor zover dat verzoek om schadevergoeding ook een verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente inhoudt, dat deel van het verzoek kan worden toegewezen. In het dictum wordt uitdrukkelijk verwezen naar hetgeen in overweging 4.6 is bepaald. Dat betekent dat verweerder alleen de wettelijke rente over de nabetaling aan eiser moet betalen.
5.8
De stelling van eiser dat de CRvB in het dictum het bepaalde in overweging 4.6 heeft herroepen, volgt de rechtbank niet. Het dictum, gelezen in samenhang met overweging 4.6 kan de rechtbank niet anders begrijpen dan dat verweerder aan eiser de wettelijke vergoeding over de nabetaling moet vergoeden en dat het verzoek om schadevergoeding voor het overige wordt afgewezen.
Conclusie
6. Het beroep van eiser slaagt niet. De rechtbank vindt dat verweerder met het primaire besluit een juiste en volledige uitvoering aan de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2016 heeft gegeven. Verweerder heeft het bezwaar van eiser in het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Saanen, rechter, in aanwezigheid van M.E. Sjouke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.