In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een ouderdomspensioen ontvangt, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de SVB van 9 augustus 2016, waarin werd vastgesteld dat hij recht had op een nabetaling van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) over de periode van 26 juni 2014 tot en met 29 december 2014, evenals wettelijke rente over deze nabetaling. De rechtbank oordeelde dat de SVB correct had gehandeld in de uitvoering van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 juli 2016, waarin was bepaald dat eiser recht had op AIO-aanvulling.
Eiser had in zijn beroep aangevoerd dat de SVB niet volledig aan de uitspraak van de CRvB had voldaan, met name met betrekking tot de periode van AIO en de schadevergoeding die hij meende te moeten ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de SVB de nabetaling correct had berekend en dat de wettelijke rente ook correct was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, en dat de SVB de uitspraak van de CRvB op juiste wijze had uitgevoerd. De rechtbank wees ook op de ontvankelijkheid van het beroep, aangezien eiser redelijkerwijs kon menen dat zijn bezwaar al was behandeld, ondanks dat het bestreden besluit pas later was genomen.
De uitspraak van de rechtbank bevestigde dat de SVB de juiste procedure had gevolgd en dat de berekeningen met betrekking tot de AIO en de wettelijke rente correct waren. Eiser had geen recht op de door hem gevraagde schadevergoeding, aangezien de CRvB dit verzoek had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.