ECLI:NL:RBAMS:2017:623

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
14/1754
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor passagiersvervoer op basis van niet-kende energienorm

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld over de weigering van een exploitatievergunning voor een passagiersboot. De gemeente Amsterdam had de vergunning geweigerd op basis van een voorwaarde dat de energie die de boot gebruikt voor minstens 50% aan boord moest worden opgewekt. De exploitant, die zijn boot volledig op zonne-energie laat varen, stelde dat deze voorwaarde hem niet bekend was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de vergunning niet op deze grond mocht afwijzen, omdat de voorwaarde niet duidelijk was op het moment van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de aanvraag niet had mogen afwijzen op basis van de energienorm, omdat deze niet kenbaar was voor de exploitant ten tijde van de aanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag van de exploitant. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de exploitant.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/1754

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A. Willemsen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. A.R. Klijn).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een exploitatievergunning voor passagiersvervoer over water afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 17 februari 2014, (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van (lees:) 13 februari 2014, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. E.G. Blees. Ter zitting is als getuige gehoord [getuige] .

Overwegingen

1.1.
Op 22 april 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning passagiersvervoer voor het vaartuig genaamd ‘ [rondvaartboot] ’. Niet in geschil is dat dit vaartuig behoort tot het segment bemand groot en behoort tot vergunningsgebied 1.
1.2.
Bij brief van 16 mei 2013 heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat hij het voornemen heeft de gevraagde exploitatievergunning te weigeren. Eiser heeft bij brief van 20 mei 2013 een zienswijze ingediend tegen dit voornemen.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat eiser op grond van het zogeheten volumebeleid niet in aanmerking komt voor een exploitatievergunning. Op grond van dat beleid is het namelijk niet mogelijk om een exploitatievergunning te verlenen buiten een uitgifteronde om. Er is wel een uitzondering op dit beleid opgenomen voor bijzondere initiatieven met milieuvriendelijke aandrijving (de zogenoemde innovatiebepaling). In het geval van eiser is echter geen sprake van een bijzonder initiatief. Er is dan ook geen aanleiding om buiten een uitgifteronde om, toch de gevraagde vergunning te verlenen.
1.5.
Eiser heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd betwist.
1.6.
In het onderstaande zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser beoordelen. Daarbij gaat de rechtbank uit van het juridisch kader zoals opgenomen in de achter deze uitspraak gehechte bijlage.
Procesbelang
2.1.
De rechtbank ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of eiser voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, omdat hij ter zitting heeft aangegeven dat hij niet beschikt over de financiële middelen om het vaartuig de ‘ [rondvaartboot] ’ te bouwen of exploiteren.
2.2.
Eiser heeft aangevoerd dat hij schade heeft geleden door het primaire besluit en het bestreden besluit tot weigering van de exploitatievergunning. Eiser wil een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van die besluiten en heeft aangegeven dat hij bij vernietiging van het bestreden besluit in een afzonderlijke gerechtelijke procedure om vergoeding van zijn schade zal verzoeken.
2.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan procesbelang bestaan indien wordt gesteld en tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat schade is geleden door het bestreden besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2662). De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat eiser schade heeft geleden door de weigering van de exploitatievergunning, zodat hij een belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep.
De toetsing door verweerder aan de innovatiebepaling in de RPA 2007
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiser om een exploitatievergunning dateert van 19 april 2013 en dat deze op 22 april 2013 door verweerder is ontvangen.
Op de aanvraag was nog niet beslist op 3 september 2013, de datum van inwerkingtreding van de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam 2013 (hierna: de RPA 2013). Uit artikel 6.1, negende lid, van de RPA 2013 volgt daardoor dat op de aanvraag van eiser de tekst van artikel 2.1, vierde lid, van de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam 2007 (hierna: de RPA 2007) en de toelichting daarbij van toepassing blijft zoals deze luidde op
31 december 2012. Artikel 2.1, vierde lid, van de RPA 2007 bevat de onder rechtsoverweging 1.4. genoemde innovatiebepaling.
3.2.
Dit betekent dat op grond van het overgangsrecht in de RPA 2013, de aanvraag van eiser moet worden getoetst aan de innovatiebepaling uit de RPA 2007. Dat heeft verweerder ook gedaan.
3.3.
Volgens verweerder voldoet de ‘ [rondvaartboot] ’ niet aan de voorwaarde van de innovatiebepaling dat minder dan 50% van de voor deze boot normale energiebehoefte bijgeladen mag worden (hierna: de energienorm). Daardoor is geen sprake van een bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving.
3.4.
Eiser heeft aangevoerd dat bovengenoemde energienorm ten tijde van zijn aanvraag niet gold en daarom niet mag worden tegengeworpen.
3.5.
Hiervoor (zie rechtsoverweging 3.1.) is overwogen dat de datum van de aanvraag bepalend is voor de regelgeving waaraan de aanvraag moet worden getoetst. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de door verweerder gehanteerde energienorm moest gelden ten tijde van de aanvraag, om aan eiser te kunnen worden tegengeworpen. De energienorm is immers regelgeving. Uit het beginsel van rechtszekerheid vloeit verder voort dat de energienorm ten tijde van de aanvraag niet enkel intern bij verweerder, maar ook extern bij de aanvrager, bekend moest (kunnen) zijn.
3.6.
De rechtbank heeft niet vast kunnen stellen dat de door verweerder tegengeworpen energienorm al op 19 april 2013, of uiterlijk 22 april 2013 kenbaar voor eiser gold. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.7.
De innovatiebepaling is bij besluit van 16 februari 2010 opgenomen in artikel 2.1, vierde lid, van de RPA 2007 en luidt als volgt: “Het College kan in afwijking van het eerste lid buiten een uitgifteronde om een vergunning verlenen voor een bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving of voor een innovatief vervoersconcept”. Verweerder heeft gesteld dat de vereiste energienorm volgt uit voornoemd besluit van 16 februari 2010. In dit besluit, zo stelt de rechtbank vast, is de energienorm echter niet opgenomen. Deze is evenmin opgenomen in het besluit van verweerder van 19 maart 2013 tot verduidelijking van de innovatiebepaling, waar verweerder naar heeft verwezen. Verweerder heeft ter zitting ook nog gewezen op zijn besluit van 10 juli 2012. In dat besluit is de energienorm inderdaad opgenomen en als voorwaarde geformuleerd voor het aanmerken van een vaartuig als een bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving. De rechtbank stelt echter vast dat in dat besluit ook staat dat de energienorm (enkel) ziet op aanvragen die zijn gedaan vóór 12 juni 2012. Eisers aanvraag dateert, zoals bekend, van na 12 juni 2012. Ook door het besluit van 10 juli 2012 was daarom voor eiser niet kenbaar dat de energienorm voor hem gold.
3.8.
In het rapport van TNO van 29 mei 2013 ‘Technische evaluatie van milieuvriendelijke voortuigen’, welk rapport aan eiser kenbaar is gemaakt, staat onder punt 1.1, (voor zover hier van belang) dat een boot om in de praktijk in aanmerking te komen voor de uitzonderingsbepaling, een aandrijving moet hebben waarbij minder dan 50% van de voor het betreffende soort boot normale energiebehoefte bijgeladen mag worden. De rechtbank stelt vast dat in ieder geval met dit rapport de energienorm kenbaar is gemaakt. Dit rapport dateert echter van na de aanvraag.
3.9.
Verweerder heeft ter zitting verder aangevoerd dat ten tijde van de uitgifteronde in het jaar 2006 al het vereiste gold dat vaartuigen waarvoor een exploitatievergunning werd aangevraagd 100% uitstootvrij dienden te zijn, hetgeen onder meer het geval kan zijn als de motor van die boten elektrisch wordt opgeladen. De rechtbank is van oordeel dat uit deze omstandigheid niet valt af te leiden dat ten tijde van de aanvraag van eiser de voorwaarde gold dat minder dan 50% van de voor deze boot normale energiebehoefte bijgeladen mag worden. Het betreft verschillende vereisten.
3.10.
Conclusie van het voorgaande is dat op de datum van de aanvraag van eiser, uiterlijk 22 april 2013, de door verweerder gestelde energienorm kenbaar voor eiser moest gelden en dat de rechtbank niet is gebleken dat dat zo was. Verweerder heeft de aanvraag daarom niet mogen afwijzen op grond van deze norm. Op dit punt lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek en komt het in aanmerking voor vernietiging.
Verenigbaarheid van het volumebeleid (RPA 2007) met de Dienstenrichtlijn en reikwijdte van de aanvraag
4.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de exploitatievergunning ten onrechte op grond van het volumebeleid heeft afgewezen. In dit verband heeft eiser, samengevat, aangevoerd dat het stelsel van vergunningverlening zoals dat gold toen het bestreden besluit werd genomen onrechtmatig is, omdat het volumebeleid in strijd is met artikel 11, eerste lid, van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; hierna: de Dienstenrichtlijn)
4.2.
De rechtbank ziet, ondanks de late indiening ervan, geen aanleiding deze beroepsgrond niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken, nu de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, zoals ook ter zitting door verweerder is beaamd.
4.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het volumebeleid niet ter toetsing voorligt, omdat de aanvraag van eiser alleen ziet op toetsing aan de innovatiebepaling. Eiser heeft hier tegenin gebracht dat hij in zijn algemeenheid heeft verzocht om verlening van een exploitatievergunning.
4.4.
Niet in geschil is dat er op het moment dat de aanvraag werd ontvangen, 22 april 2013, geen uitgifteronde voor de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de RPA 2007 was. In het derde lid van het artikel staat dat aanvragen die worden ingediend op het moment dat er geen uitgifteronde is als bedoeld in het eerste lid, worden afgewezen op grond van het derde lid (het volumebeleid), tenzij een geslaagd beroep op de innovatiebepaling gedaan kan worden. Gelet op deze systematiek houdt een aanvraag om een exploitatievergunning zoals die van eiser, mede een toets aan het volumebeleid (namelijk een afwijzing) in. Deze toets kan derhalve in beroep aan de rechter worden voorgelegd.
4.5.
Uit de aanvraag kan ook niet worden afgeleid dat eiser beoogd heeft een dergelijke toets uit te sluiten. Dat het door eiser gebruikte aanvraagformulier zo is ingericht dat daarmee een beroep wordt gedaan op de innovatiebepaling en dat eisers toelichting bij het aanvraagformulier daar ook over gaat, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft slechts gebruik gemaakt van het door verweerder aangewezen en ter beschikking gestelde aanvraagformulier voor een exploitatievergunning van zijn boot. Daaruit kan niet worden afgeleid dat hij een toets aan het volumebeleid heeft willen uitsluiten.
4.6.
De rechtbank zal derhalve de beroepsgrond van eiser dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn beoordelen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1690) overwogen dat het Hof uit de bewoordingen van artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn afleidt dat in het geval het aantal vergunningen is beperkt om dwingende redenen van algemeen belang, de geldigheidsduur van deze vergunningen niet onbeperkt mag zijn, zodat aan de bevoegde nationale instantie geen beoordelingsbevoegdheid kan worden gelaten zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van genoemde bepaling. De Afdeling heeft geoordeeld dat met het volumebeleid, dat is neergelegd in artikel 2.1, derde lid, van de RPA 2007 en inhoudt dat het aantal vergunningen voor passagiersvervoer over de binnenwateren van Amsterdam wordt beperkt, doelstellingen worden nagestreefd die voortvloeien uit dwingende redenen van algemeen belang. Verweerder heeft daarom geen bevoegdheid om te bepalen of vergunningen voor beperkte of onbeperkte duur worden verleend. Deze vergunningen kunnen alleen maar voor beperkte duur worden afgegeven. Het volumebeleid, zoals neergelegd in voornoemde bepaling, is dan ook in zoverre in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn, aldus de Afdeling.
De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen en sluit zich bij dit oordeel van de Afdeling aan.
4.7.
Dat betekent dat de beroepsgrond van eiser slaagt. Ook op dit punt lijdt het bestreden besluit derhalve aan een motiveringsgebrek en komt het in aanmerking voor vernietiging.
Verenigbaarheid van het volumebeleid (RPA 2013) met de Dienstenwet.
5.1.
Naar aanleiding van de beroepsgrond van eiser dat het volumebeleid, dat is neergelegd in artikel 1.3, derde lid, van de RPA 2013 in strijd is met artikel 33, eerste lid van de Dienstenwet overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.
Deze rechtbank heeft in diverse op 5 augustus 2015 gedane uitspraken (onder andere met kenmerk ECLI:NL:RBAMS:2015:5003) al een oordeel gegeven over deze vraag.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de RPA 2013 niet in strijd is met de Dienstenwet, noch met de Dienstenrichtlijn. De rechtbank ziet in het aangevoerde geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. De uitspraak en conclusie waar eiser naar verwijst (de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) en de conclusie van 25 mei 2016, genomen door mr. R.J.G.M. Widdershoven (ECLI:NL:RVS:2016:1421)) ziet op een andere situatie dan hier aan de orde.
5.3.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
Innovatief vervoersconcept
6.1.
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat, hoewel verweerder heeft onderzocht of sprake is van een innovatief vervoersconcept, dat onderzoek niet zorgvuldig is en dat het standpunt dat daar geen sprake van is niet goed is gemotiveerd. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat het in casu gaat om een replica van een historische tjalk, die een bijzondere waarde kan toevoegen aan de historische grachten.
6.2.
Nu sprake is van een aanvraagsituatie is het aan eiser om zijn aanvraag te onderbouwen. In het primaire besluit heeft verweerder mede getoetst of sprake is van een innovatief vervoersconcept en heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat het vervoeren van passagiers met een open rondvaartboot een al bestaande exploitatievorm op de Amsterdamse wateren is. De rechtbank begrijpt dat verweerder aldus stelt dat niet is voldaan aan het criterium dat het vervoersconcept op dit moment geen deel uitmaakt van het aanbod passagiersvervoer in Amsterdam, één van de vereisten waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een innovatief vervoersconcept.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus en ook overigens voldoende gemotiveerd heeft dat geen sprake is van een innovatief vervoersconcept. Dat sprake is van een historische tjalk acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat wel sprake is van een innovatief vervoersconcept. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond van eiser.
Conclusie
7. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 3.10. en 4.7 komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging en is de rechtbank voorts van oordeel dat ook het primaire besluit onrechtmatig is.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten nu het de rechtbank niet duidelijk is of eiser nog belang hecht aan een verlening een exploitatievergunning ten behoeve van de boot waar deze aanvraag betrekking op heeft. Verweerder dient daarom bij eiser na te gaan of hij een nieuwe beslissing op zijn aanvraag wenst te verkrijgen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495- en een wegingsfactor 1). De rechtbank kent geen punten toe voor het bezwaar en de hoorzitting in bezwaar nu eiser zich in die fase niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak bij eiser zowel na te vragen of hij een nieuwe beslissing op zijn aanvraag om een exploitatievergunning wenst te verkrijgen, als, zo ja, een beslissing op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. L.Z. Achouak el Idrissi, leden, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

De Verordening op het binnenwater 2010, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit.
Artikel 2.4.5, eerste lid, bepaalt dat het verboden is met een bedrijfsvaartuig tegen betaling of andere vergoeding goederen dan wel passagiers te vervoeren zonder een vergunning van het college. Artikel 2.4.1, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Het vijfde lid van genoemd artikel bepaalt dat het college, gelet op de in artikel 2.3.1, tweede lid, genoemde belangen, alsmede met het oogmerk de kwaliteit en samenstelling (divers aanbod) van het passagiersvervoer te verbeteren en een divers aanbod daarvan te faciliteren en voorts ter bescherming tegen overlast, ter beperking van het aantal passagiersvaartuigen de vergunning kan weigeren, intrekken of aanpassen.
Artikel 2.3.1, tweede lid, bepaalt dat de ligplaatsvergunning kan worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.
Het beleid dat is neergelegd in de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam 2013, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit.
Artikel 6.1, negende lid bepaalt dat op aanvragen om een vergunning op grond van art 2.1. lid 4 RPA 2007 (innovatiebepaling) die voor of op 3 september 2013 zijn ontvangen en waarop bij de inwerkingtreding van de RPA 2013 niet onherroepelijk is beschikt, de tekst van artikel 2.1. lid 4 RPA 2007 en de toelichting daarbij van toepassing blijft zoals deze luidde op 31 december 2012.
Artikel 6.2 bepaalt dat de RPA 2013 in werking treedt drie dagen na publicatie in het gemeenteblad en terugwerkt tot 3 september 2013.
Artikel 1.3 luidt als volgt:
1. Vergunningen worden uitsluitend verleend nadat Burgemeester en wethouder hebben besloten tot een uitgifteronde.
2. Per uitgifteronde besluiten Burgemeester en wethouders hoeveel vergunningen er per segment en voor welk vergunninggebied beschikbaar zijn en hoe de vergunningen worden verdeeld. Burgemeester en wethouders stellen daartoe een Uitgiftereglement vast, dat wordt toegepast bij de desbetreffende uitgifteronde.
3. Aanvragen voor vergunningen die worden ingediend op een moment dat er geen uitgifteronde van kracht is, worden afgewezen op grond van het volumebeleid.
(…).
Artikel 1.5, eerste lid bepaalt dat een vergunning voor een vaartuig in het segment bemand groot voor vergunninggebied 1 wordt verleend voor een periode van maximaal 10 jaar.
Het beleid dat is neergelegd in de Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam 2007
Artikel 2.1 luidt als volgt:
1. Vergunningen worden verleend door uitgifteronden.
2. (…).
3. Aanvragen die worden ingediend op een moment dat er geen uitgifteronde van kracht is, worden afgewezen op grond van het volumebeleid.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft verweerder een vierde lid toegevoegd aan artikel 2.1, dat luidt als volgt:
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam kan in afwijking van het eerste lid buiten een uitgifteronde om vergunning verlenen voor een bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving of voor een innovatief vervoersconcept.
Uitwerking van het begrip ‘bijzonder initiatief met milieuvriendelijke aandrijving’.
Op 14 maart 2013 heeft de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam advies uitgebracht met betrekking tot de interpretatie van criteria voor schepen welke in aanmerking komen voor een uitzonderingsbepaling onder de Regeling Passagiersvervoer te water.
In het advies wordt geadviseerd om de volgende criteria voor speciaal milieuvriendelijke aandrijflijn te hanteren:
- Substantiële verlaging van de uitstoot in NOx, fijnstof en/of CO2 ten opzichte van de voor overeenkomstige schepen geldende waarden onder het beleid van de reguliere vergunning verstrekking (overeenkomstige schepen is hier gedefinieerd als schepen van globaal dezelfde grootte en inzet). Zie tabel 1.
- De uitstoot omvat de totale uitstoot van de schepen in de praktijk inclusief huishoudelijk bedrijf.
- De innovatie moet niet voor de hand liggend zijn en niet zonder substantiële inspanning te implementeren zijn in de bestaande vloot.
In het advies wordt geadviseerd de volgende criteria voor een innovatief vervoersconcept te hanteren:
- Het vervoersconcept maakt op dit moment geen deel uit van het aanbod passagiersvervoer in Amsterdam, waardoor het mogelijk een nieuwe doelgroep kan aantrekken of bedienen.
- De innovatie moet niet voor de hand liggend zijn en niet zonder substantiële inspanning te implementeren zijn in de bestaande vloot.
- De aandrijflijn moet minimaal even milieuvriendelijk zijn als onder de reguliere uitbreiding van de vergunningen het geval zou zijn.
Met genoemd besluit van 16 februari 2010 heeft verweerder ingestemd met onder meer het toevoegen van een vierde lid aan artikel 2.1, vierde lid, van de RPA 2007. In het kopje ‘Reden besluit’ staat onder punt 2 het volgende vermeld:
Bij de te vergunnen initiatieven moet het gaan om voor de gemeente waardevolle aanvullingen op reeds bestaande exploitatievormen, met nieuwe onbewezen technieken. Het initiatief of het concept dient een exclusief karakter te hebben; aanvragen om vergunning voor soortgelijke initiatieven of concepten maken reeds daarom weinig kans gehonoreerd te worden. Of een initiatief aan deze criteria voldoet, staat ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Daarbij wordt in ieder geval uitdrukkelijk getoetst aan de volgende voorwaarden: innovatief, uitstootvrij en een beschikbare, vaste ligplaats.
De initiatieven mogen het vlotte en veilige scheepvaartverkeer niet hinderen. Voorts gelden voor deze initiatieven onverkort de vergunningvoorwaarden zoals die voor vergunninghouders gelden (uitstootvrij, doorvaartprofielen, ligplaatsvergunning, enz.).