ECLI:NL:RBAMS:2017:6626

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
15/3336
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak op Wob verzoek met betrekking tot fiscale geheimhoudingsplicht en dwangsom

Op 14 september 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [de man] en de heffingsambtenaar van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, met zaaknummer AMS 15/3336. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep voor zover de stukken onder de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, van de Awr vallen. Het beroep is ongegrond verklaard voor de overige gevraagde documenten, omdat de verweerder niet ongeloofwaardig heeft betwist dat deze documenten niet bestaan. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er een gebrek was in de weigering om een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek. De rechtbank heeft zelf voorzien en een dwangsom van € 20,- toegekend, maar geen wettelijke rente verschuldigd omdat deze onder de € 10,- ligt. Daarnaast is een dwangsom van € 1.260,- toegekend wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift, inclusief wettelijke rente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase is overschreden en heeft de Staat en de heffingsambtenaar ieder veroordeeld tot betaling van € 500,- immateriële schade aan [de man]. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft bepaald dat de heffingsambtenaar het door [de man] betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/3336

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2017 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser, hierna te noemen: [de man]

en
de heffingsambtenaar van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht,verweerder, hierna te noemen: de heffingsambtenaar
(gemachtigden: [de persoon] en mr. A.J. van Griethuyzen).
Tevens is als partij bij het geding betrokken:
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), hierna te noemen: de Staat.

Procesverloop

Met het besluit van 11 november 2014 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar het verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van [de man] niet-ontvankelijk verklaard.
Met het besluit van 22 juni 2015 (het bestreden besluit I) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van [de man] primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
[de man] heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld tijdens de zitting van 1 oktober 2015. [de man] is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Met de tussenuitspraak van 5 september 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit I te herstellen.
De heffingsambtenaar heeft in reactie op de tussenuitspraak de rechtbank twee besluiten op bezwaar van 6 januari 2016 doen toekomen. In het eerste besluit van 6 januari 2016 is opnieuw beslist op het Wob-verzoek van [de man] van 25 september 2014 (het bestreden besluit II). In het tweede besluit van 6 januari 2016 is een beslissing genomen op het verzoek van [de man] om hem een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar (het bestreden besluit III).
Op 23 februari 2016 heeft [de man] een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat een nieuwe behandeling tijdens een zitting achterwege blijft en het onderzoek op 12 juni 2017 gesloten.

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak, inclusief de daarin weergegeven relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit I een bevoegdheidsgebrek kent. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [de man] de verzending per fax van zijn bezwaarschrift van 22 december 2014 voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat de heffingsambtenaar er niet in is geslaagd de ontvangst van dit bezwaarschrift op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Het bezwaar tegen het primaire besluit is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak daarnaast overwogen dat de heffingsambtenaar onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij openbaarmaking heeft geweigerd van de documenten waar het Wob-verzoek van [de man] van 25 september 2014 betrekking op heeft, en waarom de heffingsambtenaar heeft geweigerd aan [de man] een dwangsom toe te kennen vanwege het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek.
3. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar de onder ‘Procesverloop’ vermelde bestreden besluiten II en III genomen.
4. [de man] kan zich in zijn zienswijze niet met de bestreden besluiten II en III verenigen. [de man] heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Wob-verzoek
5. Met het bestreden besluit II is niet tegemoet gekomen aan het bezwaar van [de man] , zodat het beroep tegen het bestreden besluit I op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
6. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit II geheel in de plaats is gekomen van het bestreden besluit I, voor zover daarin is beslist op het Wob-verzoek van [de man] . Niet gebleken is dat [de man] in zoverre nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit I. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I, voor zover dat ziet op het Wob-verzoek, daarom niet-ontvankelijk verklaren.
7. De rechtbank stelt verder vast dat het bestreden besluit II is genomen door de heffingsambtenaar. Hiermee is het in de tussenuitspraak geconstateerde bevoegdheidsgebrek hersteld.
De punten 1 en 2 van het Wob-verzoek in het bestreden besluit II
8.1
Met het bestreden besluit II heeft de heffingsambtenaar het Wob-verzoek van [de man] afgewezen voor zover het betreft de stukken als bedoeld in de punten 1 en 2 van dit verzoek [1] , omdat die stukken uitsluitend zien op de aan [de man] gerichte heffing en invordering van waterschapsbelastingen. Dit zijn individuele belastinggegevens, waarvan de openbaarmaking strijdig is met de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. Individuele belastinggegevens kunnen niet openbaar gemaakt worden omdat dit bij uitstek de persoonlijke levenssfeer van een individu raakt, aldus de heffingsambtenaar. Daarnaast beperkt de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) de openbaarmaking van stukken met betrekking tot de heffing en invordering van waterschapsbelastingen.
8.2
[de man] betwist het standpunt van de heffingsambtenaar en verwijst daarbij naar artikel 67, tweede lid, onder c, van de Awr. Hierin is bepaald dat de geheimhoudingsplicht niet geldt indien bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
8.3
Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is artikel 67, eerste lid, van de Awr een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter, die prevaleert boven de Wob. [2]
8.4
De heffingsambtenaar heeft de door [de man] gevraagde stukken aan de rechtbank toegestuurd. De rechtbank heeft deze stukken bekeken met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank stelt vast dat de in de punten 1 en 2 van het Wob‑verzoek bedoelde stukken betrekking hebben op wat uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Awr. [3] Gelet hierop vallen de stukken onder de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, van de Awr. De rechtbank kan niet nader toelichten waarom deze stukken onder de fiscale geheimhoudingsplicht vallen, omdat zij in dat geval de inhoud van de geheime stukken kenbaar zou moeten maken. Van ontheffing als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Awr is geen sprake. Verder wordt de fiscale geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Awr niet doorbroken door toestemming van [de man] om de gevraagde stukken te openbaren.
8.5
Tegen de weigering om op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Awr de in de punten 1 en 2 van het Wob-verzoek gevraagde stukken te verstrekken staat op grond van artikel 26, eerste lid, van de Awr geen beroep open bij de bestuursrechter. De rechtbank zal zich in zoverre dan ook onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het beroep van [de man] . Gelet op artikel 26, eerste lid, van de Awr staat tegen dit deel van het bestreden besluit II evenmin beroep open bij de belastingrechter. De rechtbank stelt daarom met het oog op artikel 8:71 van de Awb vast dat [de man] in zoverre uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. [4]
Punt 3 van het Wob-verzoek in het bestreden besluit II
9.1
Met het bestreden besluit II heeft de heffingsambtenaar eveneens afwijzend beslist op punt 3 van het Wob-verzoek: het openbaar maken van de volledige postadministratie van inkomende- en uitgaande poststukken (op papier of elektronisch) van, over of aan [de man] . Hieraan ligt ten grondslag dat een stuk of document van de postadministratie niet bestaat. Deze stukken kunnen volgens de heffingsambtenaar enkel in de vorm van een extract of door export worden vervaardigd. Ondanks dat de Wob hem daartoe niet verplicht, heeft de heffingsambtenaar aan [de man] individueel, en dus niet onder toepassing van de Wob, overzichten verstrekt van de inkomende stukken van en de uitgaande stukken naar [de man] .
9.2
De rechtbank stelt vast dat punt 3 van het Wob-verzoek geen betrekking heeft op een aangelegenheid die raakt aan de fiscale geheimhoudingsplicht in artikel 67 van de Awr. De rechtbank is in zoverre dus bevoegd kennis te nemen van het beroep en het bestreden besluit II te beoordelen.
9.3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
9.4
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat wanneer een bestuursorgaan na onderzoek stelt dat een bepaald document niet bestaat en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig overkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. [5]
9.5
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de heffingsambtenaar dat de gevraagde documenten niet bestaan, niet ongeloofwaardig overkomt. De heffingsambtenaar heeft in het bestreden besluit II toegelicht op welke wijze de postregistratie bij Waternet en de verwerking van inkomende en uitgaande stukken is ingericht. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid van die toelichting te twijfelen. [de man] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gevraagde stukken wel onder de heffingsambtenaar dan wel Waternet berusten.
9.6
Op grond van het voorgaande heeft de heffingsambtenaar zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet kan tegemoetkomen aan openbaarmaking van de in punt 3 van het Wob-verzoek genoemde stukken.
9.7
Het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover daarbij is beslist op punt 3 van het Wob‑verzoek, is daarom ongegrond.
De Wet dwangsom en beroep
Het verzoek om een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek
10.1
In het bestreden besluit I heeft de heffingsambtenaar het primaire besluit, voor zover daarin het verzoek van [de man] om een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek, in stand gelaten. Met het bestreden besluit III heeft de heffingsambtenaar beslist op het verzoek van [de man] om een dwangsom toe te kennen vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 22 december 2014 en dit verzoek afgewezen. Het bestreden besluit III ziet dus op een ander dwangsomverzoek dan waar het bestreden besluit I op ziet. Het bestreden besluit III is daarom in zoverre niet in de plaats gekomen van het bestreden besluit I. Dit betekent dat de rechtbank in zoverre de rechtmatigheid van het bestreden besluit I moet beoordelen.
10.2
In alinea 5.3 van de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit I ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit gebrek is met het bestreden besluit III niet hersteld omdat daarin is beslist over een ander dwangsomverzoek. Het beroep tegen het bestreden besluit I, voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek is gehandhaafd, is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en zal in het kader van een finale geschilbeslechting zelf hierin voorzien.
10.3
Het Wob-verzoek van [de man] dateert van 25 september 2014. In artikel 6 van de Wob is bepaald dat op een aanvraag uiterlijk binnen vier weken na ontvangst moet worden beslist. Dit betekent dat uiterlijk op 23 oktober 2014 op de aanvraag had moeten worden beslist. Partijen zijn het erover eens dat [de man] de heffingsambtenaar op 25 oktober 2014 in gebreke heeft gesteld. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, liep de termijn van twee weken vanaf de dag na ontvangst van de ingebrekestelling van zaterdag 25 oktober 2014 tot en met maandag 10 november 2014. Deze termijn is ongebruikt verstreken. Met het primaire besluit van 11 november 2014 heeft de heffingsambtenaar het Wob-verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
10.4
Met het nemen van een besluit op het Wob-verzoek was de heffingsambtenaar niet langer in gebreke. De rechtbank gaat ervan uit dat het primaire besluit op 11 november 2014 is verzonden. Uit de wetgeschiedenis bij artikel 4:17 van de Awb kan worden afgeleid dat de dag waarop het besluit aan de aanvrager is verzonden, geldt als laatste dag waarover een dwangsom moet worden betaald (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, nr 6, p. 12). Aldus stelt de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb vast dat de heffingsambtenaar op 11 november 2014 één dag in gebreke is geweest, zodat de door hem verbeurde dwangsom € 20,- bedraagt. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank de hoogte van de dwangsom vast op € 20,-.
10.5
[de man] heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de verschuldigde dwangsom. In artikel 4:98, tweede lid, van de Awb is bepaald dat, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, wettelijke rente niet is verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 10,-. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke rente over het bedrag van € 20,- minder bedraagt dan € 10,-. De heffingsambtenaar is daarom niet gehouden om de wettelijke rente over de verschuldigde dwangsom van € 20,-aan [de man] te vergoeden.
Het verzoek om een dwangsom vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift
11.1
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de heffingsambtenaar het bestreden besluit III genomen. Gelet op artikel 4:19, derde lid, van de Awb acht de rechtbank het beroep mede gericht tegen het bestreden besluit III.
11.2
Aan het bestreden besluit III ligt ten grondslag dat het bezwaarschrift van [de man] van 22 december 2014, aangevuld op 29 december 2014, en de ingebrekestelling van 16 februari 2015 niet zijn ontvangen. Het eerste document dat de heffingsambtenaar heeft ontvangen is de herhaalde ingebrekestelling van 24 april 2015. Op 20 mei 2015 heeft de heffingsambtenaar [de man] verzocht om het bezwaarschrift en de aanvulling daarop. Deze stukken heeft hij op 1 en 2 juni 2015 van [de man] ontvangen. Op 22 juni 2015 is op het bezwaarschrift beslist, zodat volgens de heffingsambtenaar van een recht op toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen geen sprake kan zijn.
11.3
De rechtbank is van oordeel dat [de man] tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en dat dit bezwaar ten onrechte primair niet‑ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verwijst daartoe naar de alinea’s 3.5 tot en met 3.7 van de tussenuitspraak.
11.4
Op grond van artikel 7:10 van de Awb had de heffingsambtenaar binnen zes weken na afloop van de bezwaartermijn een beslissing op het bezwaar van [de man] moeten nemen. Ervan uitgaande dat het primaire besluit op 11 november 2014 aan [de man] is bekendgemaakt en gelet op de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb liep de bezwaartermijn tot en met 23 december 2014. De heffingsambtenaar had dan ook uiterlijk op 3 februari 2015 een beslissing op het bezwaar van [de man] moeten nemen. Niet gebleken is dat de heffingsambtenaar voor het verstrijken van de beslistermijn aan [de man] mededeling van verdaging heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist.
11.5
[de man] stelt dat hij de heffingsambtenaar in gebreke heeft gesteld met een brief van 16 februari 2015, verstuurd per fax op 17 februari 2015. De heffingsambtenaar betwist dit.
De rechtbank is van oordeel dat [de man] de verzending per fax van de ingebrekestelling op 17 februari 2015 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door [de man] overgelegde faxbewijzen blijkt dat hij de ingebrekestelling op 17 februari 2016 per fax heeft verzonden naar een faxnummer dat wordt genoemd in het primaire besluit ( [faxnummer] ). Op het faxverzendbewijs is bij status “Delivered” vermeld en bij bericht “Ok”. Daar komt bij dat XOIP in een e-mailbericht van 17 februari 2015 aan [de man] heeft bevestigd dat het desbetreffende faxbericht (lees: de ingebrekestelling van [de man] ) op die datum op het nummer [faxnummer] is afgeleverd. De heffingsambtenaar heeft de ontvangst van de ingebrekestelling niet geloofwaardig betwist.
11.6
De rechtbank stelt nog wel vast dat het nummer [faxnummer] een (onderaan het primaire besluit vermeld) algemeen faxnummer is. Dit is niet het faxnummer van de afdeling Belastingen van de sector Klant, Markt en Relaties van de stichting Waternet dat ook op het primaire besluit onder ‘Fax afdeling’ vermeld staat, welk nummer [de man] eerder wel heeft gebruikt om het bezwaarschrift naar te versturen. Dit leidt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. Daargelaten of vraagtekens moeten worden gesteld bij de handelwijze van [de man] , mag ook bij het gebruik van een algemeen faxnummer ervan worden uitgegaan dat een bericht (in dit geval: de ingebrekestelling) intern wordt doorgestuurd naar de behandelende afdeling van een bestuursorgaan en dus tijdig zijn bestemming bereikt.
11.7
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling op 17 februari 2015 heeft ontvangen. De termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid van de Awb loopt dus vanaf 17 februari 2015 tot en met
3 maart 2015. Dit betekent dat de heffingsambtenaar uiterlijk op 3 maart 2015 een besluit op het bezwaar kon nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Nadat deze termijn ongebruikt was verstreken, heeft [de man] op 11 mei 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Er is dus aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voldaan. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. Omdat vanaf 4 maart 2015 meer dan 42 dagen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb zijn verstreken, bedraagt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift het maximale bedrag van € 1.260,-.
11.8
Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat de heffingsambtenaar het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift ten onrechte in het bestreden besluit III heeft afgewezen. Het beroep tegen het bestreden besluit III is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit III wegens strijd met de wet.
11.9
[de man] heeft verzocht om wettelijke rente over het verschuldigde bedrag van € 1.260,-. De heffingsambtenaar is op grond van artikel 4:97 van de Awb in samenhang met artikel 4:98 van de Awb deze wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum dat de heffingsambtenaar in verzuim is. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb had verweerder uiterlijk op 29 april 2015 de dwangsom moeten vaststellen, nu 15 april 2015 de laatste dag (namelijk de 42e dag) was waarover de dwangsom verschuldigd was. Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van de dwangsom zes weken na de bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Voorts volgt uit artikel 4:100 van de Awb dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende de heffingsambtenaar uiterlijk zes weken na 29 april 2015, dus op 10 juni 2015, de dwangsom aan [de man] te voldoen. De heffingsambtenaar heeft dit nagelaten zodat hij vanaf 10 juni 2015 in verzuim is. De heffingsambtenaar moet dus vanaf 10 juni 2015 tot en met de dag der voldoening van de dwangsom van € 1.260,- wettelijke rente over die dwangsom aan [de man] vergoeden. Het verzoek tot vergoeding van deze wettelijke rente wordt daarom toegewezen.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de redelijke termijn
12.1
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb de Staat aangemerkt als partij in deze procedure. De Staat heeft geen verweer gevoerd. [6]
12.2
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast.
12.3
Nu het verzoek van [de man] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betrekking heeft op de procedure ten aanzien van een besluit dat na 1 juli 2013 is bekendgemaakt, is hierop de op 1 juli 2013 in werking getreden Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van toepassing.
12.4
In zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven voor de beoordeling van de redelijke termijn van berechting.
12.5
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
12.6
De redelijke termijn is in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure tot en met de uitspraak van de rechtbank niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
12.7
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechtbank is geen sprake als de periode van het instellen van beroep tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet. [7]
12.8
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar op 23 december 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim acht maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim acht maanden. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in deze zaak tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
12.9
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar meer dan zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 11 mei 2015 tot de tussenuitspraak zijn bijna zeven maanden verstreken. Vervolgens heeft de periode vanaf de ontvangst van de besluitvorming van de heffingsambtenaar op 6 januari 2016 tot de einduitspraak ruim een jaar en zeven maanden in beslag genomen. Het voorgaande betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de heffingsambtenaar komt en een deel voor rekening van de Staat. De heffingsambtenaar wordt daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [de man] tot een bedrag van € 500,-. De Staat wordt op de voet van artikel 8:88 van de Awb veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [de man] tot een bedrag van € 500,-.
Slotoverwegingen
13. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan [de man] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I, voor zover daarin is beslist op het Wob-verzoek, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I, voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek is afgewezen, gegrond en vernietigt het bestreden besluit I in zoverre;
  • herroept het primaire besluit, voor zover daarin het verzoek om toekenning van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek is afgewezen;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar door het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek een dwangsom heeft verbeurd van € 20,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het bestreden besluit II, voor zover daarin op de punten 1 en 2 van het Wob-verzoek is beslist;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond, voor zover daarin is beslist op punt 3 van het Wob-verzoek;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond en vernietigt het bestreden besluit III;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar door het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan [de man] wettelijke rente over de verbeurde dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd vanaf 10 juni 2015 tot de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan [de man] tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan [de man] tot een bedrag van € 500,-;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 167,- aan [de man] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Niersman, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2017.
griffier
de griffier is verhinderdte ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie rechtsoverweging 1.1 van de tussenuitspraak.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1880).
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1625).
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1625).
5.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:214).
6.De rechtbank verwijst naar beleidsregel 436935 van 8 juli 2014 van de minister van Veiligheid en Justitie (gepubliceerd in de Staatscourant, nr. 20210, van 18 juli 2014).
7.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2209).