ECLI:NL:RBAMS:2017:7323

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
16/5895, 16/5935 en 16/5938.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhaving van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, handelend onder de naam [bedrijf], tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser, die vier kinderdagverblijven en een buitenschoolse opvanglocatie exploiteert, kreeg in maart en april 2016 een aanwijzing en een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko). De inspecteur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) constateerde tijdens een inspectie op 3 februari 2016 verschillende overtredingen, waaronder het ontbreken van een geldige verklaring omtrent gedrag (VOG) voor een beroepskracht en het niet voldoen aan de eisen van het pedagogisch beleidsplan. Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten van verweerder rechtmatig zijn. De rechtbank oordeelde dat de inspecteurs bevoegd waren om toezicht te houden en dat de opgelegde maatregelen, waaronder de aanwijzing en de boetes, niet onredelijk waren. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de handhaving van de Wko.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/5895, AMS 16/5935 en AMS 16/5938.

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , handelend onder de naam [bedrijf] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R. Brouwer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Smit).

Procesverloop

In het besluit van 24 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser een aanwijzing als bedoeld in artikel 1.65 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) gegeven.
In het besluit van 26 april 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser onder oplegging van een last onder dwangsom gelast binnen vier weken na dagtekening van het besluit de in het besluit vermelde overtreding ongedaan te maken.
In een ander besluit van 26 april 2016 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van in totaal € 3.000,-.
In (drie) afzonderlijk besluiten van 4 augustus 2016 (de bestreden besluiten I, II en III) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers AMS 16/5895 (zaak I), AMS 16/5935 (zaak II) en AMS 16/5938 (zaak III).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Van de zijde van verweerder zijn verschenen [de persoon 1] en [de persoon 2] , werkzaam
bijverweerder.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser exploiteert onder de naam [bedrijf] in Amsterdam vier kinderdagverblijven en een buitenschoolse opvanglocatie. Op 3 februari 2016 heeft [de persoon 1] van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD), als toezichthouder op de Wko, een onaangekondigde jaarlijkse inspectie verricht bij één van de kinderdagverblijven van eiser, te weten op de [locatie] (hierna: [de opvang]). [de opvang] staat in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) geregistreerd met [plaatsen] . De inspecteur heeft haar bevindingen neergelegd in het rapport van 7 maart 2016. Zij heeft de volgende vijf overtredingen geconstateerd:
1) Het pedagogisch beleidsplan omschrijft niet in duidelijke en observeerbare termen bij welke (spel)activiteiten de kinderen hun stamgroep verlaten: in het pedagogisch beleidsplan staat niet dat de kinderen de stamgroep verlaten als zij naar het toilet gaan (hierna: overtreding 1);
2) Niet is voldaan aan de voorwaarde dat een verklaring omtrent het gedrag (VOG) van een persoon werkzaam bij de onderneming vóór aanvang van de werkzaamheden bij [de opvang] is overgelegd, welke op dat moment niet ouder is dan twee maanden. Eén van de beroepskrachten is in het bezit van een VOG die is afgegeven op 4 februari 2016 terwijl zij al vanaf [aantal] januari 2016 in dienst is getreden (hierna: overtreding 2);
3) De veiligheidsrisico’s zijn onvoldoende beschreven: er ontbreekt samenhang tussen een aantal geïnventariseerde risico’s en de beschrijving van de ernst van het risico als dit zich voordoet: de houder beschrijft de veiligheidsrisico’s op de thema’s verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden onvoldoende (hierna: overtreding 3);
4) De klachtenregeling bevat niet alle vereiste onderdelen (hierna: overtreding 4);
5) Er worden meer kinderen opgevangen dan het aantal kindplaatsen waarmee [de opvang] in de LRKP is geregistreerd: ten tijde van het inspectiebezoek worden er [aantal] kinderen opgevangen terwijl [de opvang] met [plaatsen] staat geregistreerd (overtreding 5).
1.2.
De inspecteur heeft verweerder geadviseerd tegen alle overtredingen handhavend op te treden.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder in een brief van 22 maart 2016 aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn in verband met overtreding 2 een last onder dwangsom op te leggen. In een afzonderlijke brief van 22 maart 2016 heeft verweerder aan eiser ook het voornemen geuit om in verband met overtreding 2 en overtreding 5 een bestuurlijke boete op te leggen. Op 8 april 2016 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen gegeven.
1.4.
In het primaire besluit I heeft verweerder eiser een aanwijzing gegeven met betrekking tot de overtredingen 1, 3, 4 en 5. Verweerder heeft daarin bepaald dat eiser de overtredingen 1 en 4 binnen termijn van zes weken, overtreding 3 binnen een termijn van twee weken en overtreding 5 binnen een termijn van één week geheel moet beëindigen en beëindigd moet houden.
1.5.
Op 21 april 2016 is bij [de opvang] een nadere inspectie uitgevoerd. Over deze inspectie is door de GGD op 12 mei 2016 een definitief rapport vastgesteld. De inspecteur heeft geen overtredingen geconstateerd op het gebied van het pedagogisch beleid (overtreding 1) en de risico-inventarisatie (overtreding 3). De GGD adviseert verweerder daarom de handhaving wat deze overtredingen betreft niet verder voort te zetten.
Met betrekking tot het aantal opgevangen kinderen (overtreding 5) adviseert de GGD de handhaving wel te vervolgen. Tijdens de inspectie op 21 april 2016 worden er wederom meer kinderen opgevangen dan het kind-aantal waarmee de locatie staat geregistreerd in de LRKP. In het rapport staat dat dat er tijdens het inspectiebezoek op 21 april in totaal [aantal] kinderen worden opgevangen.
1.6.
In het primaire besluit II heeft verweerder eiser gelast onder aanzegging van een dwangsom, overtreding 2 binnen twee weken te beëindigen en beëindigd te houden.
1.7.
In het primaire besluit III heeft verweerder aan eiser een boete van € 2.000,- wegens overtreding 2 en een boete van € 1.000,- wegens overtreding 5 opgelegd.
1.8.
In de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft tegen de bestreden besluiten gemotiveerd beroep ingesteld. Op de gronden zal hierna afzonderlijk worden ingegaan.
Wettelijk kader
3. Voor de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van het wettelijke kader zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling
Bevoegdheid inspecteurs kinderopvang (in alle zaken)
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn genomen. Volgens eiser is de directeur van de GGD niet bevoegd om zijn toezichthoudende bevoegdheid te mandateren aan medewerkers van de GGD. Hiertegen verzetten zich de artikelen 5:11, 10:3 en 10:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 1.61 van de Wko. De adviezen van de inspecteurs zijn volgens eiser dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en kunnen niet aan de bestreden (handhavings-)besluiten ten grondslag worden gelegd. Verweerder stelt zich in alle bestreden besluiten op het standpunt dat de inspecteurs van de GGD bevoegd waren om toezicht te houden.
4.2.
De rechtbank volgt de stelling van eiser niet. De rechtbank denkt er niet anders over dan al is geoordeeld in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) en in de uitspraken van deze rechtbank van respectievelijk 22 december 2016 en 16 mei 2017. [1] De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de directeur van de GGD, een bestuursorgaan, mandaat kon verlenen aan zijn medewerkers om in zijn plaats toezichthoudende taken uit te voeren en besluiten te nemen. Uit artikel 10:3, eerste lid, van de Awb volgt dat dat kan, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank ook van oordeel dat ook in deze zaak de aard van de bevoegdheid van de directeur zich niet tegen mandatering verzet.
De aanwijzing (zaak I)
5.1.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwijzing onterecht is gegeven. De rechtbank gaat hierna in op de afzonderlijke overtredingen.
5.2.
De rechtbank merkt hierover allereerst op dat de rechtsregel zoals neergelegd in artikel 1.65 van de Wko inhoudt dat een schriftelijke aanwijzing kan worden gegeven indien is geconstateerd dat bepaalde voorschriften zijn geschonden. Voor de bevoegdheid om een aanwijzing te geven, is het voldoende dat een overtreding is geconstateerd. Een aanwijzing heeft immers tot doel een bepaalde norm te concretiseren en aan te geven dat de overtreder te allen tijde aan dat voorschrift dient te voldoen. De aanwijzing is voorts bedoeld om de geconstateerde overtreding op te heffen, dan wel opgeheven te houden zodat de overtreding niet wordt herhaald.
Pedagogisch beleidsplan (overtreding 1)
5.3.
Zoals op de zitting door eiser is erkend, heeft de inspecteur naar aanleiding van de inspectie op 3 februari 2016 terecht geconstateerd dat in het pedagogisch beleidsplan van eiser een beschrijving ontbrak van de situatie dat de kinderen de stamgroep verlaten als ze naar het toilet gaan. Het toilet bevindt zich op de gang. Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (verder: de Regeling, zie hiervoor ook het wettelijke kader in de bijlage)) moet het pedagogisch beleidsplan de activiteiten beschrijven die de kinderen buiten de stamgroep en basisgroepen kunnen verrichten.
5.4.
Eiser heeft aangevoerd dat de overtreden norm niet voor handhaving vatbaar is omdat het hier een zogenaamd ‘doelvoorschrift’ betreft. Voor handhaving is de norm volgens eiser onvoldoende concreet, onvoldoende duidelijk en onvoldoende voorzienbaar.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Deze norm is voldoende concreet en duidelijk zodat deze voor handhaving vatbaar is. Gelet op het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat op 3 februari 2016 het pedagogisch beleidsplan niet voldeed aan de vereisten van de Regeling en dat derhalve sprake was van een overtreding. De aanwijzing is volgens het beleid van verweerder een bij deze overtreding passend instrument. De rechtbank acht dat niet onredelijk.
Risico-inventarisatie (overtreding 3)
5.5.
Eiser stelt dat ook hier sprake is van een doelvoorschrift. Door alle veiligheidsthema’s die in artikel 2, eerste lid, van de Regeling in de risico-inventarisaties te beschrijven, is, aldus eiser, aan het doel van het voorschrift voldaan. Het is aan de houder zelf om in te vullen of het risico klein of groot is. Er is dus geen sprake van een overtreding.
5.6.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 1.49 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (verder: het Besluit, zie ook het wettelijke kader in de bijlage) volgt dat eiser de veiligheidsrisico’s op [de opvang] op een aantal thema’s, zoals verbranding en vergiftiging, moet beschrijven. Dit artikel bevat naar het oordeel van de rechtbank een voldoende concrete norm. Het is daarbij vanzelfsprekend dat de risico-inventarisatie ook een bepaalde realiteitswaarde moet hebben. In de risico inventarisatie die ten tijde van de inspectie bestond, zijn alle geïnventariseerde risico’s voor wat betreft de ernst aangemerkt als gering. De rechtbank is het met verweerder eens dat een dergelijke inventarisatie in zijn algemeenheid niet deugdelijk is, omdat de kans dat bepaalde risico’s zich voordoen wellicht gering is maar de ernst daarvan groot is als dit toch gebeurt. Verweerder heeft in het aanwijzingsbesluit terecht geconcludeerd dat er ‘geen samenhang is tussen geïnventariseerde risico’s en de ernst van het risico als dit zich voordoet’ en dat de veiligheidsrisico’s op de thema verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden onvoldoende zijn beschreven. Daarmee is sprake van overtreding van de vereiste norm, zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
5.7.
De stelling van eiser dat verweerder ook een waarschuwing in plaats van een aanwijzing had kunnen geven en uit had kunnen leggen wat precies de bedoeling was, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder af had moeten zien van een aanwijzing. Omdat het van groot belang is dat de medewerkers bij een kinderdagverblijf op de hoogte zijn van die risico-inventarisatie is een aanwijzing in het geval van overtreding van deze norm een passend en geboden handhavingsinstrument om te benadrukken dat altijd aan die norm moet worden voldaan.
Klachtenregeling (overtreding 4)
5.8.
Eiser heeft op de zitting erkend dat de klachtenregeling tijdens de inspectie van 3 februari 2016 niet alle vereiste onderdelen bevatte die zijn genoemd in artikel 1.57b, tweede lid, van de Wko (zie de bijlage). De overtreding staat hiermee voldoende vast, zodat verweerder ook hier bevoegd was handhavend op te treden.
Aantal kindplaatsen (overtreding 5)
5.9.
Over deze overtreding stelt eiser dat er sprake is van een misverstand. Eiser had naar zijn mening tijdens de inspectie op 3 februari 2016 in technisch opzicht al toestemming van de gemeente om meer dan [aantal] kinderen op te vangen. In tegenstelling tot de conclusie van verweerder, beweert eiser de aanvraag tot wijziging van het aantal kindplaatsen al op 10 januari 2016, dus al voor de inspectie, te hebben ingediend bij Bureau Kinderopvang.
5.10.
Daargelaten de vraag of de aanvraag tot wijziging van het aantal geregistreerde kindplaatsen wel of niet is gedaan, stelt de rechtbank vast dat verweerder aan eiser geen toestemming heeft gegeven om [aantal] dan wel [aantal] kinderen in [de opvang] aanwezig te hebben. Deze overtreding is voldoende om een aanwijzing te geven. Het enkele feit dat eiser alsnog een ‘nieuwe’ wijzigingsaanvraag heeft ingediend, maakt het geven van een aanwijzing niet disproportioneel. De noodzaak en het belang om ‘onverwijld’ de wijziging van het aantal kindplaatsen door te geven, kan al worden afgeleid uit het feit dat als een houder meer kindplaatsen wil registreren dan in het LRKP staat vermeld eerst een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, van de Wko moet hebben plaatsgevonden. Ter zitting heeft eiser erkend dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat eiser een omgevingsvergunning had en technisch gezien de ruimte had om meer dan [aantal] kinderen op te vangen, maakt niet dat eiser zonder een geregistreerde wijziging zelfstandig het aantal kind plaatsen kon uitbreiden.
De last onder dwangsom (zaak II)
Verklaring omtrent gedrag (overtreding 2)
6.1.
Eiser heeft niet betwist dat de houder van [de opvang] op 3 februari 2016 niet in het bezit was van een geldige VOG van één van de op dat moment werkzame beroepskrachten, zoals artikel 1.50, vierde lid, van de Wko (zie de bijlage) vereist. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat voor deze overtreding een last onder dwangsom, mede gelet op verweerders beleid, niet het adequate handhavingsmiddel is. Vóór de vaststelling van de rapportage was de overtreding namelijk al hersteld. Bovendien betreft het, aldus eiser, niet een soort overtreding die zich eenvoudig weer op korte termijn kan voordoen. Eiser neemt niet om de haverklap nieuwe medewerkers aan. Eiser heeft verder benadrukt dat vrij snel zonder problemen een nieuwe VOG voor de betrokken medewerker is verstrekt.
6.2.
De rechtbank merkt hierover allereerst op dat in verweerders beleidsnotitie ‘Grip op kwaliteit kinderopvang [2] (verder: de Notitie) onder meer is opgenomen dat: ‘een last onder dwangsom bij de start van een handhavingstraject in principe opgelegd wordt als de overtreding zich gemakkelijk opnieuw kan voordoen op korte termijn gezien de aard van de overtreding. Dat zijn vooral de overtredingen die betrekking hebben op frequente, terugkerende handelingen en afwegingen. Een houder wordt met een last onder dwangsom gedurende een langere periode gestimuleerd om te blijven voldoen aan het voorschrift’. Verder blijkt uit het afwegingschema handhaving, als onderdeel van het beleidskader, dat bij overtredingen op het gebied van de VOG altijd een last onder dwangsom wordt opgelegd [3] .
6.3.
Verder heeft verweerder op de zitting toegelicht dat de VOG door verweerder als een essentieel controlemiddel wordt beschouwd om de veiligheid binnen de kinderopvang te waarborgen en dat regelmatig tijdens inspecties blijkt dat een (geldige) VOG ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ernst van de overtreding rechtvaardigt dat geen aanwijzing, maar een last onder dwangsom wordt gegeven. De frequentie van de mogelijkheid van deze overtreding is bovendien zodanig dat dit past binnen de eis van het beleid dat het moet gaan om een frequente, terugkerende handeling. Daarbij speelt een rol dat de eis om een geldige VOG te hebben niet alleen op nieuw aan te nemen personeel ziet, maar ook op het reeds in dienst zijnde personeel waarvan de VOG afloopt. Verder geldt de eis van een geldige VOG ook bij stagiaires en uitzendkrachten en vrijwilligers die in een kindercentrum werkzaam zijn. [4]
De rechtbank acht het beleid van verweerder niet onredelijk. Dat eiser de overtreding snel heeft hersteld, is geen omstandigheid die voor verweerder aanleiding had moeten geven om van zijn beleid af te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
De boete (zaak III)
7.1.
Zoals hiervoor onder punt 6.1., 5.9., en 5.10. is vastgesteld, wordt niet betwist dat sprake is van overtredingen 2 en 5. Gelet op het bepaalde in artikel 1.72, eerste lid, van de Wko (zie de bijlage) was verweerder bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen. Eiser heeft met betrekking tot de opgelegde boete aangevoerd dat uit het boetebeleid van verweerder niet is af te leiden hoe verweerder tot de hoogte van de op te leggen boetes is gekomen. Dit levert strijd op met artikel 5:46 van de Awb.
7.2.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat in de eerder genoemde Notitie is gemotiveerd waarom, voor welke overtredingen een boete wordt opgelegd. [5] Uit de Notitie valt af te leiden dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete al rekening is gehouden met de aard en de ernst van de overtreding. Gemachtigde van verweerder heeft verder op de zitting nader toegelicht dat bij de vaststelling van de hoogte van de boetebedragen is gekeken is naar wat landelijk gebruikelijk is en dat daarbij is betrokken dat er sprake moet zijn van voldoende afschrikkende werking. Bij de uitleg van het Afwegingsschema staan richtlijnen om de boetes voor kleine en middelgrote houders/organisaties lager vast te stellen. Verweerder heeft aldus kenbare afwegingen gemaakt over de hoogte van de boete bij afzonderlijke overtredingen. De rechtbank acht verweerders boetebeleid niet onredelijk. Conform dat beleid heeft verweerder in het geval van eiser – als middelgrote houder – de in het afwegingschema vermelde normbedragen met een derde verminderd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de boete daarmee evenredig is. Eiser heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk gemaakt waarom verweerder in zijn geval had moeten afwijken van zijn beleid. Dat de mate van verwijtbaarheid niet in het Afwegingschema is opgenomen, acht de rechtbank niet ongebruikelijk. Verwijtbaarheid kan namelijk slechts in concrete individuele gevallen worden beoordeeld en het past niet omdat in een beleid op te nemen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
8. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzitter, en mr. P. Sloot en mr. T.J. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. M. Oosterhuis, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2017
.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage: wettelijk kader
algemeen
Artikel 1.49 Wko
1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
2. Een houder van een voorziening voor gastouderopvang biedt verantwoorde gastouderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
3. Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan:
a. het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving;
b. het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders.
Artikel 1.50 Wko
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet [de opvang] zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder van [de opvang] in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.
Op grond van artikel 1.50, tweede lid, van de Wko, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen, onder meer en voor zover hier van belang, betrekking hebben op:
a. de veiligheid en gezondheid;
f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;
Ingevolge artikel 1.61, eerste lid, van de Wko ziet het college toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 3 van hoofdstuk 1 (de artikelen 1.45 tot en met 1.60a van deze wet) gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen. Het college wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.
Ingevolge artikel 1.65, eerste lid, van de Wko kan het college van de gemeente waarin zich een kindercentrum bevindt dat de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van hoofdstuk 1 (de artikelen 1.49 tot en met 1.60a van deze wet) gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
Ingevolge artikel 1.72, eerste lid, van de Wko – voor zover van belang – kan het college degene die een verplichting als bedoeld bij of krachtens de artikelen 1.47, eerste lid, en 1.49 tot en met 1.59, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45.000.
Ten aanzien van overtreding 1:
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het
Besluitkwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (het Besluit) beschikt elke kindercentrum over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat kindercentrum kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
Volgens het vierde lid, van dit artikel, voor zover van belang, kunnen bij ministeriele regeling in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. De elementen die het plan, bedoeld in het tweede lid minimaal bevat;
[..]
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de
Regeling, bevat een pedagogisch beleidsplan, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Besluit, in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van: de (spel)activiteiten die kinderen buiten de stamgroepen en basisgroepen kunnen verrichten.
Ten aanzien van overtreding 2:
Ingevolge artikel 1.50, derde lid, van de Wko zijn de houder van een kindercentrum en de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een kindercentrum exploiteert, in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.
Ingevolge het vierde lid wordt een verklaring omtrent het gedrag van een persoon werkzaam bij een onderneming als bedoeld in het derde lid aan de houder van een kindercentrum overgelegd, voordat deze persoon zijn werkzaamheden aanvangt. Een verklaring omtrent het gedrag is bij aanvang van de werkzaamheden niet ouder dan twee maanden.
Ten aanzien van overtreding 3:
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het
Besluit, inventariseert de houder van een kindercentrum jaarlijks de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van kinderopvang in het desbetreffende kindercentrum. Deze inventarisatie bevat in ieder geval: een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een kindercentrum, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt. Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen bij ministeriële regeling in elk geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot: de elementen die de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, minimaal bevat en de wijze waarop de houder van een kindercentrum die inventarisatie openbaar maakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de
Regeling, beschrijft de inventarisatie van de risico’s, bedoeld in artikel 2 van het Besluit, op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico’s ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.
Ten aanzien van overtreding 4:
Ingevolge artikel 1.57b, tweede lid, van de Wko, voor zover van belang, wordt de regeling, bedoeld in het eerste lid, door de houder van een kindercentrum schriftelijk vastgelegd en voorziet er in ieder geval in dat:
[…]
b) de houder de klacht zorgvuldig onderzoek;
c) de houder de ouders zoveel mogelijk op de hoogte houdt van de voortgang van de
behandeling van de klacht;
d) de klacht, rekening houdende met de aard ervan, zo spoedig mogelijk wordt afgehandeld;
e) de houder de ouder een schriftelijk en met redenen omkleed oordeel op de klacht verstrekt;
f) er in het oordeel een concrete termijn wordt gesteld waarbinnen eventuele maatregelen naar aanleiding van de klacht zullen zijn gerealiseerd.
Ten aanzien van overtreding 5:
Ingevolge artikel 1.45, eerste lid, van de Wko doet degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, daarvoor een aanvraag bij het college. Volgens het derde lid, wordt een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels.
Ingevolge artikel 1.46, eerste lid, van de Wko, besluit het college uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, op de aanvraag. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels en anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, wordt positief op de aanvraag beslist.
Het tweede lid bepaalt dat in de beschikking waarin positief op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt beslist, het college de datum van ingang van de exploitatie. Deze datum ligt niet voor de datum van de bekendmaking van de beschikking. Het college draagt zorg voor inschrijving van [de opvang] , het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang waarbij de datum van ingang van de exploitatie als startdatum van de registratie wordt opgenomen.
Ingevolge artikel 1.47, eerste lid, van de Wko, voor zover van belang, doet de houder van een kindercentrum van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen onverwijld mededeling aan het college, nadat deze wijziging hem bekend is geworden. Hierbij verzoekt de houder de gegevens te wijzigen.
Artikel 7, tweede lid, van het
Besluit registers kinderopvang:
Onder een wijziging van gegevens waarvan de houder onverwijld mededeling doet als bedoeld in artikel 1.47, eerste lid, van de wet wordt in ieder geval verstaan: een wijziging van gegevens als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, de toekenning van een KvK-vestigingsnummer aan [de opvang] of het gastouderbureau, de aansluiting of de beëindiging van de aansluiting van een voorziening voor gastouderopvang bij een gastouderbureau en de beëindiging van de exploitatie van de kinderopvangvoorziening.
Artikel 5, eerste lid, onder c, van het
Besluit registers kinderopvang:
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, van de wet, verstrekt degene die voornemens is een kinderopvangvoorziening niet zijnde een voorziening voor gastouderopvang te gaan exploiteren aan het college in ieder geval:
het aantal kindplaatsen waarvoor de aanvraag wordt gedaan, voor zover de aanvraag een kindercentrum betreft.

Voetnoten

2.vastgelegd op 17 maart 2015, pagina 20-21
3.zie pagina 30 van de Notitie
4.zie artikel 1.50, 8e en 9e lid, van de Wko
5.zie paragraaf 2.3.3 op pagina 14 en paragraaf 2.3.4. op pagina 15 van de Notitie.