ECLI:NL:RBAMS:2017:7814

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
AMS 17/14839
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod voor Marokkaanse man na meerdere veroordelingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een 21-jarige Marokkaanse man, hierna [verzoeker], die zijn bezwaarprocedure tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod van tien jaar niet in Nederland mag afwachten. De minister van Veiligheid en Justitie had op 19 september 2017 besloten om de verblijfsvergunning van [verzoeker] in te trekken, met terugwerkende kracht tot 2 december 2012, en zijn aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen. Dit besluit was tevens een terugkeerbesluit. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van [verzoeker] waarschijnlijk niet zal slagen, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven, waaronder medeplegen van doodslag, en de actuele bedreiging van de openbare orde die hij vormt. Tijdens de zitting op 18 oktober 2017 was [verzoeker] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en zijn moeder en voormalige weekendpleegouders waren ook aanwezig. De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordeeld en geconcludeerd dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van [verzoeker]. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het inreisverbod hoogstwaarschijnlijk in bezwaar zal standhouden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/14839
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 oktober 2017 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1996, van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. S. Petkovic),
en
de minister van Veiligheid en Justitie (voorheen de staatssecretaris), verweerder
(gemachtigde: mr. L. Kersten).
Partijen worden hierna de minister en [verzoeker] genoemd.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2017 (het bestreden besluit) heeft de minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van [verzoeker] ingetrokken met ingang van
2 december 2012 en zijn aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen. Dit besluit is tevens een terugkeerbesluit. Daarnaast heeft de minister aan [verzoeker] een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn op de zitting de moeder van [verzoeker] en zijn voormalige weekendpleegouders verschenen alsmede (voormalige) begeleiders van [verzoeker] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1
[verzoeker] is geboren in Nederland, is 21 jaar oud en heeft de Marokkaanse nationaliteit. [verzoeker] woont zelfstandig en wordt ambulant begeleid door Stichting BGwonen.
1.2
Sinds 7 december 2000 is aan [verzoeker] een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier verleend. Deze is voor het laatst verlengd tot 13 september 2016. Op 21 juni 2016 heeft [verzoeker] een aanvraag ingediend om verlenging van zijn verblijfsvergunning.
1.3
Op 6 januari 2016 heeft de minister zijn voornemen kenbaar gemaakt om de verblijfsvergunning van [verzoeker] in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaren. [verzoeker] heeft op 19 april 2016 zijn zienswijze hierop gegeven. Op
19 mei 2016 is [verzoeker] door de minister gehoord.
2. De minister heeft in het bestreden besluit de verblijfsvergunning van [verzoeker] ingetrokken, zijn verzoek om verlenging daarvan afgewezen en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren waaraan de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) zijn verbonden. De minister heeft getoetst aan artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Het totaal van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraffen is hoger dan de norm, zodat de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Volgens de minister is sprake van een voldoende actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde, omdat [verzoeker] onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van meerdere misdrijven waaronder het medeplegen van doodslag. Volgens de minister levert de intrekking van de verblijfsvergunning en het zware inreisverbod geen schending op van artikel 8 van het EVRM [1] .
Beoordeling voorzieningenrechter
3.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 9 juli 2013 [2] heeft een vreemdeling [3] tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw, zolang dit inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van zijn bezwaren tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Dat kan immers niet leiden tot het door de vreemdeling beoogde verblijfsrecht. Of de minister de aan [verzoeker] verleende verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de gronden van [verzoeker] gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te bespreken in het kader van zijn bezwaren tegen het inreisverbod.
3.2
[verzoeker] betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. van het Hof van 11 juni 2015 [4] . In dit verband stelt [verzoeker] dat hij na zijn 18e jaar alleen relatief lichte straffen heeft gehad. De kans op recidive mag niet alleen gebaseerd worden op zijn strafblad. Hij is bezig zijn gedrag te veranderen. Hij heeft zijn opleiding afgerond en is op zoek naar een baan. Hij wil ook graag vrijwilligerswerk doen. Verder blijkt uit rapporten dat hij een licht verstandelijke beperking heeft. Er is geen sprake van bewust crimineel gedrag, maar hij is beïnvloedbaar door anderen en raakt daardoor in de problemen. Hij heeft hiervoor sinds kort psychologische begeleiding.
3.3
Uit het zich in het dossier bevindende uittreksel Justitiële Documentatie van oktober 2017 blijkt dat [verzoeker] meerdere malen is veroordeeld voor het plegen van misdrijven. Het gaat om veroordelingen wegens medeplegen van doodslag, openlijke geweldpleging, diefstal door twee of meer verenigde personen door middel van braak en opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder c, van de Opiumwet. In verband met twee misdrijven is [verzoeker] schuldig bevonden zonder oplegging van straf
.De minister stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] een gevaar is voor de openbare orde. Bovendien is volgens de minister sprake van een actuele bedreiging van de openbare orde, omdat [verzoeker] recentelijk in strafrechtelijke detentie heeft gezeten en hij op 27 april 2017 zijn meest recente misdrijf heeft gepleegd. Dat [verzoeker] zich op dit moment inzet om zijn problemen op te lossen, leidt de minister niet tot een ander standpunt. De minister heeft daarbij van belang geacht dat [verzoeker] tijdens de hoorzitting van 19 mei 2016 een laatste kans is geboden om zijn verblijfsvergunning te behouden en dat hij toen heeft gezegd deze kans met beide handen aan te grijpen. [verzoeker] heeft hierna echter weer op 29 september 2016 en 27 april 2017 misdrijven gepleegd. Uit niets blijkt volgens de minister dat [verzoeker] nu wel zal ophouden strafbare feiten te plegen.
3.4
Gelet op wat hiervoor in 3.3 is weergegeven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de minister rekening heeft gehouden met de aard en ernst van de delicten, het tijdsverloop en het persoonlijk gedrag van [verzoeker] en daarmee aan de in het Z.Zh. en I.O. arrest weergegeven criteria heeft voldaan.
3.5
Dat [verzoeker] stelt dat de strafbare feiten waarvoor hij op 9 juni 2017 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam [5] is veroordeeld hem licht zijn aangerekend en er daarom geen ernstig gevaar voor de openbare orde is, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit voornoemd vonnis van 9 juni 2017 blijkt dat aan [verzoeker] een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd om zijn school en stage niet te doorkruisen en niet dat dat de misdrijven hem minder zwaar worden aangerekend. Ten tweede volgt de voorzieningenrechter niet dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van [verzoeker] . Uit het door [verzoeker] overgelegde intelligentieonderzoek [6] blijkt niet dat [verzoeker] verstandelijk beperkt is maar wel dat hij op verbaal begrip scoort op een licht verstandelijk beperkt niveau. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat er minder kans op recidive zou zijn.
Gezins- en privéleven
4.1
[verzoeker] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging in zijn nadeel uitvalt. [verzoeker] is in Nederland geboren en heeft hier sindsdien verbleven. [verzoeker] heeft in Nederland hechte banden met zijn moeder en overige gezinsleden. Hij heeft geen enkele band met Marokko. Hij heeft daar geen familie of vrienden en kan zich daar ook niet staande houden. De minister heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat dit wel zo is. [verzoeker] heeft daarentegen wel sterke banden met Nederland. Hij is in Nederland opgegroeid, heeft hier onderwijs gevolgd en zijn diploma behaald.
4.2
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven en privéleven. Op grond van het tweede lid van dat artikel is – kort gezegd – geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, behalve als dit in de wet is vastgelegd en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
4.3
De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de gemaakte belangenafweging in het kader van het privéleven in het nadeel van [verzoeker] uitvalt. Ten eerste omdat [verzoeker] is veroordeeld voor meerdere misdrijven waaronder een zeer ernstig misdrijf zoals blijkt uit voornoemde justitiële documentatie. Verder heeft de minister het bestreden besluit getoetst aan de “guiding principles” van het EHRM zoals weergegeven in de arresten Boultif tegen Zwitserland [7] en Üner tegen Nederland [8] , de zogenaamde Boultif- en Üner-criteria. De minister heeft in dat kader de aard en de ernst van de gepleegde delicten, de duur van het verblijf in Nederland en de hechtheid van de banden met Nederland en het land van herkomst, het tijdsverloop sinds het laatste misdrijf en het gedrag gedurende die tijd getoetst alsmede de nationaliteiten van de verschillende personen in het gezin in acht genomen.
4.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van [verzoeker] uitvalt en overweegt daartoe het volgende.
De minister heeft in het voordeel van [verzoeker] betrokken dat hij zijn hele leven in Nederland heeft doorgebracht en dat hij zijn opleiding bij het ROC heeft afgerond. Hij is op zoek naar (vrijwilligers)werk. Daarnaast heeft de minister de brieven van de voormalige weekendpleegouders en zijn begeleiders van streetcornerwork en BGwonen meegewogen waarin zij ervoor pleiten dat [verzoeker] nog een kans gegeven wordt omdat hij het vanwege zijn beperkingen niet gaat redden in Marokko. De minister heeft echter het belang van de openbare orde zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [verzoeker] gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en het aanwezige recidiverisico. De minister heeft daarbij gewicht kunnen toekennen aan de meerdere misdrijven die [verzoeker] heeft gepleegd waarvan de laatste op 27 april 2017 heeft plaatsgevonden, de ernst van de feiten (waaronder medeplegen doodslag), en de daarvoor gegeven straf. Aan [verzoeker] is bij uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2013 [9] een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige opgelegd voor de duur van een jaar omdat het risico dat hij opnieuw in aanraking komt met politie en justitie vanwege het plegen van een delict hoog werd geacht. Deze maatregel heeft er niet toe geleid dat [verzoeker] daarna geen delicten meer heeft gepleegd. Ook heeft de minister bij zijn besluitvorming acht mogen slaan op het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2017 waaruit niet gebleken is van een positieve gedragsverandering. In dat vonnis is het volgende opgenomen.
“(…) Daar komt nog bij dat verdachte in het geheel geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de strafbare feiten waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt. Zo heeft verdachte over de verkoop van de gestolen telefoon een aantoonbaar onware verklaring afgelegd, blijkt zijn aandeel in de autokraak uit de camerabeelden een stuk groter dan hij uiteindelijk heeft toegegeven en heeft hij over de bij hem in zijn moeders huis aangetroffen handelshoeveelheid drugs een wisselende verklaring afgelegd en daarmee evenmin het achterste van zijn tong laten zien. Bovendien blijkt uit de laatste twee strafbare feiten dat verdachte nog steeds omgaat met anderen die strafbare feiten plegen. De rechtbank acht deze proceshouding en ontwikkeling van verdachte zorgelijk en weinig belovend voor de toekomst.”
4.5
De voorzieningenrechter overweegt verder dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen [verzoeker] en zijn moeder en/of andere familieleden geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘more than normal emotional ties’). Hoewel uit het dossier en wat is besproken op de zitting blijkt van een hechte band tussen [verzoeker] en - met name - zijn moeder, is deze band niet aan te merken als gezinsleven dat dient te worden beschermd in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
5.1
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het aan [verzoeker] opgelegde zwaar inreisverbod hoogstwaarschijnlijk in bezwaar zal standhouden. Dit brengt met zich dat het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hoogstwaarschijnlijk niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5.2
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Niekel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2013:298.
3.Iemand die niet de Nederlandse nationaliteit bezit of een die daarmee wordt gelijk gesteld.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, C-554/13, inzake Z.Zh. en I.O. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2015:377).
5.Vonnis meervoudige strafkamer van 9 juni 2017, parketnummers: 13/741209-16 en 21/0059932-13 (TUL).
6.Rapport Kooreman & Compaan van 11 september 2017.
7.Arrest Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00.
8.Arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99.
9.Uitspraak gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9739.