ECLI:NL:RBAMS:2017:8327

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
13/701910-17 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor zware mishandeling met een tas gevuld met scooteronderdelen

Op 15 november 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 40-jarige man, die werd beschuldigd van zware mishandeling. De zaak kwam voort uit een incident op 2 juni 2017, waarbij de verdachte de eigenaar van een brommerzaak zwaar heeft mishandeld met een tas gevuld met scooteronderdelen. Tijdens de zitting op 1 november 2017 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. M.E. Woudman, en de verdediging van de verdachte, mr. M.H. Aalmoes, gehoord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling, maar wel van de poging tot doodslag. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan het slachtoffer, wat resulteerde in een schedelbasisfractuur.

De rechtbank overwoog dat de verdachte, door met kracht met een cilinder tegen het hoofd van het slachtoffer te slaan, bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden op, met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 180 uur. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,- aan het slachtoffer, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank benadrukte de ernst van het geweld en de gevolgen voor het slachtoffer, die nog steeds last had van de gevolgen van de mishandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/701910-17 (Promis)
Datum uitspraak: 15 november 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 november 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.E. Woudman en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.H. Aalmoes naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 02 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (met kracht) met een tas inhoudende een of meer scooteronderdelen, in elk geval een of meer harde en/of zware voorwerpen tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 02 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een schedelbasisfractuur en/of een scheur in de schedel, heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet (met kracht) met een tas inhoudende een of meer scooteronderdelen, in elk geval een of meer harde en/of zware
voorwerpen tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam te slaan;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 02 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (met kracht) met een tas inhoudende een of meer scooteronderdelen, in elk geval een of meer harde en/of zware voorwerpen tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam heeft geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten een schedelbasisfractuur en/of een scheur in schedel), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging doodslag. Wel kan bewezen worden verklaard de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling.
Verdachte en aangever hadden een woordenwisseling. Verdachte duwt aangever en vervolgens vliegt er een voorwerp door de lucht. De twee getuigen verklaren uitdrukkelijk dat verdachte een slaande beweging met de tas maakt tegen het hoofd van aangever.
Verdachte heeft, door een tas met daarin een cilinder naar het hoofd van aangever te zwaaien, de aanmerkelijk kans aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Uit het dossier blijkt dat aangever een botbreuk in zijn schedel heeft opgelopen. Daarnaast heeft de mishandeling ook psychische gevolgen bij aangever veroorzaakt.
4.2
Standpunt van de verdediging
Verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Verdachte heeft niet de opzet gehad om aangever te verwonden, ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte heeft met de tas gezwaaid om aangever op afstand te houden. Verdachte liep achteruit en was niet in de aanval. De getuigen zijn in dienst van aangever en daarom niet als objectieve getuigen aan te merken. Hun verklaringen zijn daarnaast niet volledig. Zo verklaren de getuigen niet dat aangever op verdachte afkwam. Dit blijkt echter wel uit hetgeen de verdachte heeft verklaard, hetgeen steun vindt in de camerabeelden. Anders dan de officier van justitie stelt, kan om die reden niet veel waarde worden gehecht aan deze getuigenverklaringen.
De aard en de ernst van het letsel kunnen niet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Een duidelijke letselverklaring ontbreekt. Aangever kon daags na te zijn gehecht alweer naar huis. Van diepe verwondingen is dan ook geen sprake. Tevens is geen sprake van langdurige en blijvende schade.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank het primair ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.3.2
Bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte had ruzie met aangever over de reparatie van zijn scooter. Aangever zat zich achter de toonbank van zijn winkel en verdachte had een plastic tas in zijn rechterhand met daarin een scooter-cilinder met een gewicht van bijna één kilo. Zowel verdachte als aangever hebben verklaard dat de ruzie escaleerde, waarna aangever van achter de toonbank is gelopen. Verdachte en aangever kwamen vervolgens voor de toonbank tegenover elkaar te staan. Vanaf dit punt lopen de lezingen van het incident uiteen. Volgens verdachte maakte aangever een steekbeweging met een voorwerp met een scherpe punt (vermoedelijk een tang). Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij, als reactie op de steekbeweging, in een reflex een afwerende beweging heeft gemaakt waarbij hij zijn beide armen omhoog heeft bewogen tot boven zijn hoofd. De tas, die hij nog steeds in zijn rechterhand had, zwaaide daardoor door het gewicht van de cilinder in de richting van aangever, die door de cilinder op zijn hoofd werd geraakt. Aangever heeft verklaard dat hij heeft geprobeerd om verdachte rustig te krijgen toen hij tegenover verdachte stond. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte hierna met de tas met scooteronderdelen tegen het hoofd van aangever sloeg, waarna aangever op de grond viel.
Het incident is vastgelegd op camerabeelden. In het dossier bevinden zich terzake van de beelden twee processen-verbaal. De beelden zijn onder meer bekeken en in een proces verbaal beschreven door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Dit proces verbaal acht de rechtbank van belang omdat afgaande op dit proces verbaal zowel verdachte als aangever alsook hun handelingen volledig in beeld te zien zijn.
Voorts zijn er ter terechtzitting camerabeelden getoond. Die beelden bleken niet volledig te corresponderen met de beelden die door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn beschreven. Zo is op de ter terechtzitting getoonde beelden de armbeweging door verdachte waardoor een gele plastic tas tegen het gezicht van aangever aankomt en de val van aangever tegen een scooter, niet te zien. De beelden ter zitting vertonen dus, zo stelt de rechtbank vast, een hiaat in de tijd waarvoor de officier van justitie geen verklaring kon geven. Wat hier ook van zij, dit laat onverlet dat twee verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , in detail en op ambtseed hebben opgeschreven wat zij op camerabeelden hebben waargenomen. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat deze verbalisanten niet waarheidsgetrouw hebben opgeschreven wat zij aan feitelijkheden op de beelden hebben waargenomen.
Uit de beschrijving van de beelden door deze verbalisanten blijkt dat verdachte en aangever met hun hoofden tegen elkaar staan en dat verdachte een gele plastic tas vasthoudt. Verdachte doet een stap achteruit en maakt direct daarna met zijn rechterarm een achterwaartse beweging en vervolgens met kracht een voorwaartse beweging. De gele plastic tas komt vervolgens tegen de linkerzijde van het gezicht van aangever aan waarna aangever tegen een scooter valt.
Dit komt overeen met de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , in die zin dat verdachte de tas naar het hoofd van aangever sloeg. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat deze getuigen niet objectief hebben verklaard nu zij in dienst zijn bij aangever. De rechtbank verwerpt dit verweer. Allereerst worden de getuigenverklaringen ondersteund door de beschrijving van de camerabeelden door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Ook overigens ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat zij geen objectieve getuigen zouden zijn. De verklaringen van deze getuigen komen in hoge mate onderling overeen en zijn onmiddellijk na het incident afgelegd, zodat hoogst onaannemelijk is dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd. Ook de ter zitting getoonde beelden weerleggen de verklaringen van deze getuigen niet. Op die beelden is te zien dat aangever achter de toonbank staat en een klein voorwerp in zijn rechterhand vast lijkt te houden. Het voorwerp is niet duidelijk te zien, maar het lijkt niet groter dan een schrijfpen. Vervolgens is te zien dat aangever en verdachte vóór de toonbank tegenover elkaar staan. Of de aangever dan nog steeds een voorwerp in zijn rechterhand heeft, is niet te zien. Verdachte stapt naar achteren en verdwijnt vervolgens uit beeld, waarna aangever op de grond valt.
Voor het scenario van verdachte – dat aangever een stekende beweging maakte – is geen steun te vinden in de bewijsmiddelen. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren daar niet over, in het proces verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is daarover niet geverbaliseerd en ook op de ter zitting getoonde beelden is daaromtrent niets te zien.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte aan aangever toegebrachte letsel, te weten een breuk van de schedel, naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Aangever heeft hiervoor een operatie moeten ondergaan en heeft van de neuroloog te horen gekregen dat zijn herstel enkele maanden kan duren, mits hij zichzelf in acht neemt. Anders kunnen de klachten nog veel langer duren. Uit de brief van de huisarts blijkt dat aangever op 26 oktober 2017 nog steeds last heeft van de gevolgen van de mishandeling. Aangever heeft last van concentratieproblemen, geheugenproblemen, een slaapstoornis, prikkelbaarheid, angstklachten en herbeleving. Daarnaast heeft aangever een litteken op zijn hoofd dat altijd zichtbaar zal blijven, ook omdat op deze plek geen haargroei meer mogelijk is.
Voorwaardelijk opzet
Verdachte heeft met een cilinder van bijna één kilo tegen het hoofd van aangever geslagen. Uit de verklaring van getuige [getuige 1] en de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat verdachte hard heeft geslagen. Aangever is door deze klap op de grond gevallen. Algemeen bekend is dat het hoofd één van de meest kwetsbare delen van het lichaam is en dat hoofdletsel ernstige gevolgen kan hebben voor de gezondheid.
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte, door met kracht met een cilinder tegen het hoofd van aangever te slaan, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangever zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage I vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 2 juni 2017 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een scheur in de schedel heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet met kracht met een tas inhoudende scooteronderdelen tegen het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

6.1
Standpunt van de verdediging
Verdachte komt een beroep op noodweer, dan wel noodweerexces toe. Uitgaande van de ten laste gelegde zware mishandeling dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Aangever komt met een puntig voorwerp in zijn handen op verdachte af en maakt een stekende beweging. Verdachte zwaait met zijn tas om aangever van zich af te houden. Als aangever op verdachte afkomt voelt hij zich nog meer onheus bejegend en moet verdachte zich verdedigen. Door de hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de aanranding heeft verdachte geen afweging meer kunnen maken. Verdachte dacht op dat moment niet na over wat er in de tas zat.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
Van een situatie waarin noodweer te rechtvaardigen is, is geen sprake. Als er al sprake zou zijn van een noodweersituatie, dan heeft verdachte daar zelf een dusdanige bijdrage aan geleverd, dat hij daar zelf verantwoordelijk voor is geweest.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Volgens de Hoge Raad moet de rechtbank allereerst duidelijk maken of zij de feitelijke toedracht, zoals door de verdachte is aangevoerd en uit de wettige bewijsmiddelen moet worden afgeleid, aannemelijk acht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Zoals hiervoor in rubriek 4.3 is overwogen, acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is van een stekende beweging door aangever. Reeds hieruit volgt dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke aanranding waartegen verdachte zich noodzakelijkerwijs moest verdedigen.
Om deze reden kan verdachte geen geslaagd verweer op noodweer toekomen. Nu van een noodweersituatie geen sprake is geweest, kan evenmin sprake zijn van een geslaagd beroep op noodweerexces.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem subsidiair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zij verzocht te volstaan met een straf die gelijk is aan de duur van het voorarrest, subsidiair te volstaan met een voorwaardelijke straf.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van aangever [slachtoffer] , waarbij hij aangever met een zware, metalen cilinder hard op het hoofd heeft geslagen. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke gebeurtenissen daarvan nog geruime tijd de fysieke en psychische nadelen ondervinden. Aangever heeft nog steeds meerdere fysieke als mentale klachten als gevolg van de mishandeling. Hij voelt zich daardoor niet in staat om zijn oude leefpatroon op te pakken. Ook heeft hij een litteken op zijn hoofd overgehouden aan de mishandeling. Dit is dat niet alleen ontsierend, maar vormt het ook een dagelijkse herinnering aan een voor hem zeer traumatische gebeurtenis.
Naast de gevolgen die dit handelen heeft gehad voor het slachtoffer, draagt dergelijk geweld bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank rekent het verdachte dan ook zwaar aan dat hij er voor heeft gekozen om op een dusdanig agressieve wijze te reageren op een conflict over een scooterreparatie.
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van het Reclasseringsrapport van 2 augustus 2017. De reclassering concludeert dat er een patroon is inzake agressiedelicten. Verdachte heeft hiervoor in het verleden al een behandeling van 31 maanden afgerond. In het rapport wordt geadviseerd, indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht, aan verdachte een (voorwaardelijke) taakstraf op te leggen. Hierbij worden geen bijzondere voorwaarden geadviseerd, omdat verdachte niet wenst mee te werken aan reclasseringsinterventies.
De rechtbank zoekt aansluiting bij de straffen die doorgaans worden opgelegd voor zware mishandeling. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Gelet hierop en gezien de ernst van het onderhavige feit, waarbij de rechtbank heeft meegewogen dat verdachte het slachtoffer met een bijna 1 kilogram zwaar voorwerp heeft geraakt, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel op zijn plaats. Aldus bezien ziet de rechtbank aanleiding bij de bepaling van de strafmaat en -modaliteit af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank stelt echter ook vast dat verdachte al enige tijd niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Zijn laatste veroordeling voor een geweldsdelict dateert van augustus 2013. Die veroordeling ziet op feiten die in 2011 en 2012 zijn gepleegd. Voorts acht de rechtbank in dit verband van belang dat verdachte een zinvolle dagbesteding heeft in de vorm van het runnen van een eigen bedrijf onder de naam ‘ [naam bedrijf] ’.
De rechtbank acht, gezien deze persoonlijke omstandigheden, oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf nu niet opportuun. De rechtbank zal verdachte daarom een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van twee jaren. Gelet op de ernst van het feit zal de rechtbank tevens een taakstraf opleggen van 180 uur met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 4.050,- aan materiële schadevergoeding en
€ 6.500,- aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering tot materiële schadevergoeding is betwist.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering met betrekking tot de posten ‘inkomstenderving’ en ‘forfaitaire kosten’. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel en geestelijk letsel heeft opgelopen. De benadeelde partij heeft voldoende concrete en objectieve gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat ten gevolge van het strafbare feit een psychische beschadiging is ontstaan.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Het is aannemelijk dat er rechtstreekse schade is ontstaan als gevolg van de mishandeling. De rechtbank heeft deze schade tot op heden begroot op voornoemd bedrag.
De behandeling van het overige deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat een nadere onderbouwing ontbreekt. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.500,- (tweeduizendenvijfhonderd euro).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 180 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering van [slachtoffer] tot € 2.500,-(tweeduizendenvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juni 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , € 2.500,- (tweeduizendenvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juni 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 35 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter,
mrs. J. Edgar en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen en S. Drent, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 november 2017.