ECLI:NL:RBAMS:2017:8589

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
13/680064-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak moord/doodslag en veroordeling voor zware mishandeling met dodelijke afloop

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in de zaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2001, die beschuldigd werd van moord dan wel doodslag op [persoon 5] op 7 maart 2017 te Amsterdam. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, namelijk het opzettelijk doden van het slachtoffer, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op de dood van [persoon 5]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte rade of voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Echter, de verdachte werd wel schuldig bevonden aan zware mishandeling, omdat hij het slachtoffer meermalen met een mes in het bovenbeen had gestoken, wat uiteindelijk leidde tot de dood van [persoon 5]. De rechtbank heeft de verdachte een jeugddetentie van twaalf maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en daarnaast een voorwaardelijke PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) opgelegd, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en toezicht. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 6.189,27 aan schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/680064-17 (Promis)
Datum uitspraak: 16 november 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres te plaats 1] , thans verblijvende bij [adres te plaats 2] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 november 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. Splinter, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [medewerkster Raad] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), mevrouw [medewerkster JBRA] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), mevrouw [persoon 1] , deskundige bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie te Amsterdam, mevrouw [persoon 2] , halfzus moeders zijde van verdachte, en door mr. D.N. de Jonge, raadsvrouw van de ouders van het slachtoffer, de heer [persoon 3] en mevrouw [persoon 4] , naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 7 maart 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 5] opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)been, in elk geval in het lichaam van voornoemde [persoon 5] te steken en/of te snijden;
(Artikel 289/287 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 07 maart 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [persoon 5] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten drie steekletsels, waarvan twee door de grote bloedvaten geheel overdwars gekliefd hebben), heeft toegebracht, door opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)been, in elk geval in het lichaam, te steken en/of te snijden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
(artikel 302 lid 2 Wetboek van Strafrecht)

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verdachte het opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op de dood van het slachtoffer [persoon 5] toen hij hem stak, al dan niet terwijl hij daar op enig moment van tevoren ook al over na had gedacht (voorbedachte rade).
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen nu hij het slachtoffer (meermalen) met een mes in het bovenbeen heeft gestoken.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde, nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat er sprake is van voorbedachte raad en voorts niet blijkt van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer [persoon 5] .
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde geen bewijsverweer gevoerd.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
De rechtbank acht - met de officier van justitie en de raadsvrouw - niet bewezen wat primair is ten laste gelegd. Uit de bewijsmiddelen in het dossier en het ter zitting verhandelde blijkt niet dat er sprake was van voorbedachte raad en (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Verdachte zal van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.3.2
Oordeel over het subsidiair ten laste gelegde
Voor het bewijs gebruikt de rechtbank de inhoud van de hieronder vermelde processen-verbaal, evenals de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd. Nu hij daarbij het ten laste gelegde heeft bekend en de raadsvrouw ten aanzien van het feit geen vrijspraak heeft bepleit, kan ingevolge artikel 359 lid 3 Wetboek van Strafvordering worden volstaan met de hieronder genoemde opgave van de gebruikte bewijsmiddelen.
1. De ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring van verdachte.
2. Een geschrift, te weten een rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood betreffende [persoon 5] , met bijlage, met zaaknummer 2017.03.10.105, van 24 augustus 2017, opgemaakt door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en (forensisch) patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut.
De rechtbank is op grond van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte door het slachtoffer [persoon 5] meermalen met een mes in zijn lichaam, meer in het bijzonder zijn bovenbeen, te steken bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Uit voornoemd rapport blijkt dat het slachtoffer ten gevolge van de messteken is overleden.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 07 maart 2017 te Amsterdam, aan [persoon 5] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten drie steekletsels, waarvan twee door de grote bloedvaten geheel overdwars gekliefd hebben), heeft toegebracht, door opzettelijk meermalen met een mes in het bovenbeen te steken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit en verdachte

6.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van noodweer(exces), nu het dossier – anders dan de verklaring van verdachte – geen enkel aanknopingspunt biedt voor het bestaan van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was. Uit het dossier blijkt niet dat het slachtoffer en diens vriend met messen op verdachte zijn afgekomen. De stelling van verdachte dat hij het mes van het slachtoffer heeft afgepakt, wordt niet ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , beelden of forensisch bewijs. Ook de getuigenverklaring van [getuige 4] en het tapgesprek van 11 maart 2017 om 11.12.42 uur tussen [getuige 4] en [persoon 6] , die [persoon 6] wordt genoemd, onderbouwen niet dat er sprake was van een noodweersituatie. Verder komt het de officier van justitie onwaarschijnlijk voor om een mes van iemand af te pakken wanneer diegene met het mes op je gericht op je afkomt (en daarbij het heft vast heeft) zonder daarbij zelf enige verwonding op te lopen.
De officier van justitie heeft voorts verklaard dat er geen sprake is van putatief noodweer, nu het dossier geen onderbouwing biedt voor de verklaring van verdachte dat het slachtoffer (en/of de getuige [getuige 1] ) die avond (dreigend en/of met messen) op verdachte af zijn komen lopen. Zelfs al zou verdachte zijn geschrokken toen hij het latere slachtoffer op straat zag lopen, dan rechtvaardigt dat nog niet dat hij het slachtoffer vervolgens heeft aangevallen dan wel tijdens de vechtpartij heeft gestoken.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er sprake was van noodweer(exces) dan wel putatief noodweer.
Kort zakelijk weergegeven heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding, van verdachte was door het slachtoffer, die met een vriend was en die allebei een mes tot hun beschikking hadden. Verdachte kon niet wegrennen, omdat hij bang was dat zij achter hem aan zouden komen en vreesde dat hij zou worden gestoken. Tevens kon hij niet naar huis. In de vechtpartij heeft verdachte het mes van het slachtoffer kunnen afpakken waardoor de vechtpartij is gestopt. Hij kon zich dus op geen enkele wijze onttrekken aan deze situatie en het verdedigingsmiddel staat in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Zodoende is voldaan aan de proportionaliteits- en subsidiariteitseis. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte verkeerde in een hevige gemoedstoestand veroorzaakt door de aanranding (de vechtpartij waarin een mes werd gebruikt) en meer subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er bij verdachte sprake was van een verontschuldigbare dwaling, omdat hij verontschuldigbaar, gelet op de periode die vooraf ging aan het incident, zich de dreigende situatie heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld en hij redelijkerwijs mocht menen dat hij zichzelf moest verdedigen op de wijze waarop hij heeft gedaan. Gelet op het voorgaande heeft de raadsvrouw verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een situatie waarin verdachte zich ongewapend bevond tegenover twee gewapende jongens en dat verdachte vervolgens in een gevecht/worsteling met slachtoffer [persoon 5] geraakte, diens mes heeft weten af te pakken, terwijl de andere jongen met een mes achter verdachte stond die niet zou hebben ingegrepen en waarbij verdachte, zoals hij ter zitting van 2 november 2017 heeft verklaard, geen enkele verwonding aan zijn handen heeft opgelopen, terwijl het slachtoffer zwaar gewond is geraakt doordat verdachte hem meermalen met een mes in zijn bovenbeen heeft gestoken. Deze door verdachte geschetste situatie komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor. Dit scenario vindt geen enkele bevestiging in het dossier. Verdachte zelf heeft ter terechtzitting slechts weinig gedetailleerde informatie gegeven over het door hem geschetste scenario, zonder uitleg bijvoorbeeld over hoe hij in een gevecht het mes uit de handen van het slachtoffer heeft kunnen pakken zonder daarbij ook maar enig letsel aan zijn handen op te lopen. Ook in zijn verklaringen tegenover de politie en in de reconstructie heeft verdachte weinig gedetailleerde informatie gegeven.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte geschetste noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Derhalve verwerpt de rechtbank het verweer betreffende noodweer(exces). Ook het verweer betreffende putatief noodweer wordt verworpen, nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregel
7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en ter zake van het door haar subsidiair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 200 dagen, met aftrek van voorarrest en de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna ook te noemen: PIJ-maatregel) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren onder de bijzondere voorwaarden dat verdachte klinische behandeling ondergaat in [instelling] , zich houdt aan het behandelplan van [instelling] en toezicht en begeleiding krijgt van JBRA.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
7.2.
Standpunt van de benadeelde partij
De raadsvrouw heeft verklaard dat het standpunt van de benadeelde partij is dat niet kan worden volstaan met een lichtere straf dan de maximaal mogelijk op te leggen jeugddetentie. Volgens de eis van de officier van justitie zou verdachte niet in detentie terug hoeven, maar de ernst van het feit rechtvaardigt een forse straf. Anders dan de officier van justitie heeft verklaard is de benadeelde partij van mening dat de maximale jeugddetentie de behandeling van verdachte in [instelling] niet doorkruist, nu verdachte nog niet zo ver is gevorderd in zijn behandeling en ook nog niet zo gemotiveerd voor die behandeling.
7.3.
Standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft verklaard zich te kunnen vinden in de eis van de officier van justitie om verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan het voorarrest op te leggen. Dat de benadeelde partij een langere straf beter vindt is te begrijpen, maar het gaat om het pedagogische karakter van het strafrecht en geen straf is passend voor het leed dat de familie van het slachtoffer is aangedaan.
7.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging een hogere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
Bij de overwegingen daartoe wordt acht geslagen op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door
first offenders.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd betrekt de rechtbank ook het wettelijke strafmaximum, nu de oriëntatiepunten geen afspraken behelzen over het delict zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Het oriëntatiepunt voor het delict zware mishandeling, in de zin van zeer zwaar lichamelijk letsel door middel van schoppen/trappen tegen het hoofd, dan wel met behulp van een wapen betreft een jeugddetentie vanaf zes maanden.
Artikel 77i van het Wetboek van Strafrecht vermeldt dat de maximale duur van de op te leggen jeugddetentie die aan minderjarigen jonger dan 16 jaar ten tijde van het begaan van het strafbare feit, kan worden opgelegd, twaalf maanden is.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft slachtoffer [persoon 5] meermalen met een mes in zijn bovenbeen gestoken waardoor de grote beenslagader en de grote beenader volledig overdwars zijn doorkliefd die uiteindelijk de dood van het slachtoffer hebben veroorzaakt. Verdachte heeft het slachtoffer het meest kostbare bezit, het leven, ontnomen. Het slachtoffer was nog jong, 20 jaar, en had nog een heel leven voor zich. Voor de nabestaanden, waaronder de ouders van het slachtoffer, is het leed onbeschrijflijk groot. Zij hebben een dierbare verloren en dat verlies is niet te compenseren.
In haar schriftelijke slachtofferverklaring heeft de moeder vermeld dat haar wereld instortte toen zij hoorde dat haar zoon was neergestoken. Een paar dagen voor zijn overlijden hadden zij nog zijn twintigste verjaardag gevierd. De week tot de begrafenis was heftig en de tijd in Suriname alwaar haar zoon begraven is, was confronterend. Het was moeilijk en verwarmend tegelijk om met de familie te zijn. Terug in Nederland voelde zij zich leeg van binnen en heeft zij het zwaar met het verlies van haar zoon.
In zijn schriftelijke slachtofferverklaring heeft de vader vermeld dat hij toen hij hoorde dat zijn zoon [persoon 5] was neergestoken dacht dat het nog wel goed zou komen. Zijn zoon is door artsen gereanimeerd en geopereerd, maar behandeling had geen zin meer en hij en zijn vrouw moesten beslissen of de stekker eruit zou worden getrokken. Na het overlijden van zijn zoon leefden de vader en zijn vrouw op de automatische piloot. Het herstel van de vader die kort ervoor in het ziekenhuis had gelegen verliep door het gebeuren extra moeizaam. Ook de vader heeft grote moeite met het verlies van zijn zoon.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
van 13 juli 2017 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
- een
Psychologisch Pro Justitia rapportopgemaakt door mevrouw drs. [persoon 1] , GZ-psycholoog op 11 juli 2017, waarin de deskundige vermeldt dat verdachte lijdend is aan een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een hechtingsstoornis en een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis. Gezien de structurele aard van de problematiek was hiervan ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde sprake. Deze ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Verdachte staat vanuit zijn hechtingsproblematiek met een wantrouwende (dus angstige) houding in het leven. Het is goed mogelijk dat zijn problematiek zijn gevoelens van bedreiging hebben versterkt. Verdachte heeft onvoldoende vaardigheden om emoties te reguleren of negatieve cognities zelfstandig om te buigen, hetgeen oppositioneel gedrag in de hand werkt. Het is aannemelijk dat de pathologie van verdachte hem beperkte in het de-escaleren van de situatie en het tot adequate/alternatieve oplossingen komen, zowel in de aanloop tot als tijdens het ten laste gelegde. De deskundige adviseert het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. De kans op recidive van een geweldsdelict wordt vergroot door de hechtings- en gedragsproblemen. Verdachte weet conflicten niet te sussen en heeft onvoldoende zicht op zijn aandeel in een conflict. Bij oplopende spanning en wantrouwen wordt hij beperkt in zijn handelen en schieten zijn gewetensfuncties tekort. De deskundige schat de kans op recidive hoog in, omdat verdachte vanuit wantrouwen snel in conflict raakt met zijn omgeving en zijn oplossingsvaardigheden tekort schieten en hier vanuit de opvoedingscontext onvoldoende in bij te sturen is. Gezien de aard van het delict en de ernst van zijn pathologie in combinatie met een verhoogd recidiverisico en beperkt probleembesef en motivatie, is een in eerste instantie gesloten klinische behandeling noodzakelijk. De deskundige adviseert een opname binnen de forensische kinder- en jeugdpsychiatrie in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Verdachte geeft aan zich te willen inzetten voor deze behandeling. Als verdachte toch onvoldoende bereidwillig blijkt kan een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel worden overwogen.
De lang bestaande hechtingsstoornis en oppositionele gedragsproblemen vergen een intensieve en gespecialiseerde behandeling. Om verdachte vaardigheden te kunnen bijbrengen op het gebied van conflicthantering en om te komen tot een behandelrelatie en reflectie op zijn handelen, is in eerste instantie een gesloten klinische behandeling noodzakelijk, zodat hij meteen geconfronteerd kan worden met hetgeen hij aan gedrag laat zien en zich niet kan onttrekken aan de behandeling. Het is in het belang van verdachtes (persoonlijkheids)ontwikkeling dat dit lang bestaande gedragspatroon behandeld en bijgestuurd zal worden. Verdachte is door zijn kwetsbaarheid afhankelijk van toezicht en begeleiding, hetgeen een reguliere opvoedingscontext te boven gaat;
-
een rapport van de Raadopgemaakt op 27 oktober 2017, waarin de Raad vermeldt dat uit het onderzoek van de Raad en het psychologisch onderzoek naar voren komt, dat er zorgen zijn over het hoge recidiverisico, het beperkte probleembesef en de motivatie van verdachte voor de behandeling op de plek waar hij nu zit. Verdachte is wisselend in zijn uitspraken over de behandeling. De Raad conformeert zich aan het advies van de psycholoog. Klinische opname in een gesloten setting is van belang ten behoeve van de behandeling van de stoornissen die zijn gediagnosticeerd. Gezien het gedwongen karakter van deze opname/behandeling en de aard en de ernst van het ten laste gelegen kan de Raad zich vinden in het advies van de psycholoog dat dit binnen een voorwaardelijk PIJ kader plaats dient te vinden.
De Raad adviseert dan ook verdachte een voorwaardelijke maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna tevens te noemen: PIJ-maatregel) op te leggen, onder de algemene voorwaarden dat:
- verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
- verdachte, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen,
en daarnaast onder de bijzondere voorwaarden dat:
- verdachte zich laat behandelen binnen een klinische opname bij GGzE instelling [instelling] of soortgelijke instelling;
- verdachte zich houdt aan het behandelplan van de klinische instelling zolang deze noodzakelijk wordt geacht, waarbij aan de gecertificeerde instelling te weten Jeugdbescherming regio Amsterdam opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden.
De Raad vindt behandeling bij [instelling] in een voorwaardelijk PIJ kader meer aangewezen dan een reguliere toezicht. Behandeling is noodzakelijk en indien verdachte zich onttrekt aan de behandeling binnen het voorwaardelijke PIJ kader dan is omzetting naar een onvoorwaardelijk PIJ kader de consequentie, hetgeen er dan voor zorgdraagt dat de benodigde, noodzakelijke behandeling doorgang kan vinden. Binnen een reguliere toezicht zou de stok achter de deur enkel detentie zijn en geen gedwongen kader/behandeling/hulpverlening. De Raad is voorts van mening dat ten aanzien van de aard en ernst van het ten laste gelegde, een deels onvoorwaardelijke jeugddetentie passend is naast het voorwaardelijke PIJ kader. De Raad realiseert zich dat, gezien de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte, de onvoorwaardelijke jeugddetentie enkel de hoogte van het voorarrest kan hebben. De Raad vindt dat behandeling op dit moment prevaleert om ernstige recidive in de toekomst te voorkomen en een onvoorwaardelijke jeugddetentie zou interfereren met de reeds lopende plaatsing bij [instelling] ;
- een rapport van JBRA opgemaakt op 15 juni 2017.
In zijn Psychiatrisch Pro Justitia rapport van 28 juni 2017 vermeldt deskundige [persoon 7] , kinder- en jeugdpsychiater, dat hij zich onthoudt van het stellen van diagnoses vanwege het ontbreken van de mogelijkheid van eigen onderzoek door weigering van verdachte om mee te werken aan het onderzoek.
Ter zitting heeft de Raad gepersisteerd bij voornoemd advies. Ter toelichting heeft de Raad verklaard dat verdachte gebaat is bij behandeling in een gesloten setting en dat er van uit gesloten geleidelijk, via een besloten setting, zal worden toegewerkt naar een open setting. Belangrijk is dat de familie van verdachte bij de behandeling van verdachte actief wordt betrokken. [instelling] merkt dat verdachte zich iets meer openstelt. Verdachte geeft aan dat hij begrijpt dat hij behandeling nodig heeft en moet werken aan zichzelf. Indien verdachte weer in detentie moet, zal hij na afloop daarvan in [instelling] helemaal opnieuw moeten beginnen.
Ter zitting heeft JBRA verklaard dat verdachte sinds 5 oktober 2017 op [instelling] verblijft. Het contact van de behandelaars met verdachte verloopt wisselend en er is sprake van langzame contactgroei. Verdachte heeft moeite om zijn agressie onder controle te houden. De behandeling zal één jaar in beslag nemen, maar langer kan als dat nodig is. Verdachte krijgt individuele en groepsbehandeling. De mentor heeft aangegeven dat bij verdachte, sinds de behandelplanbespreking van 19 oktober 2017, een kleine verandering in gedrag is te zien en hij minder de discussie met de groepsleiding aangaat. Op [instelling] zijn drie incidenten geweest waarbij verdachte agressie heeft laten zien.
Ter zitting heeft de deskundige mevrouw [persoon 1] gepersisteerd bij haar advies. Zij heeft verklaard dat de hechtingsproblematiek waarmee verdachte kampt bij voorkeur binnen de psychiatrie en in een klinische behandelsetting - en niet binnen een justitiële jeugdinstelling - moet worden behandeld. In algemene zin kan gezegd worden dat dergelijke problematiek een ervaren behandelteam vraagt. De deskundige kan de incidenten die op [instelling] hebben plaatsgevonden plaatsen binnen deze problematiek.
De rechtbank neemt voornoemde adviezen over en maakt deze tot de hare. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Het betreft een levensdelict.
De rechtbank is, op grond van hetgeen de psycholoog en de Raad voor de Kinderbescherming in hun rapporten vermelden, tot het oordeel gekomen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en dat daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eisen. De PIJ-maatregel is voorts in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank legt de PIJ-maatregel voorwaardelijk op nu het erop lijkt dat verdachte zich wil inzetten voor zijn behandeling in [instelling] en daaraan meewerkt. De rechtbank verbindt hieraan de volgende bijzondere voorwaarden: verdachte dient zich gedurende de proeftijd van twee jaren te laten behandelen binnen een klinische opname bij GGzE instelling [instelling] of soortgelijke instelling en hij dient zich te houden aan het behandelplan van de klinische instelling zolang dit noodzakelijk wordt geacht. Gezien de aard van de problematiek en betrokkenheid bij verdachte tot dus verre wordt specifiek aan Jeugdbescherming regio Amsterdam opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden. De rechtbank acht behandeling van verdachte noodzakelijk gelet op de aard van het bewezenverklaarde feit, het risico op recidive en de incidenten met betrokkenheid van verdachte in justitiële jeugdinrichting [jeugdinrichting] en behandelinstelling [instelling] .
Deze maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat, in het geval van overtreding van de bijzondere voorwaarden de voorwaardelijke PIJ-maatregel op vordering van de officier van justitie door de rechtbank wordt ten uitvoer gelegd, de verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Gelet op het hoge recidiverisico zoals hiervoor vermeld, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op het bewezenverklaarde feit, passend en geboden is dat verdachte naast voornoemde maatregel een jeugddetentie voor de duur van twaalf maanden wordt opgelegd. Met de duur van deze straf beoogt de rechtbank de ernst van het feit, een levensdelict, tot uitdrukking te brengen. Van die twaalf maanden legt de rechtbank zes maanden voorwaardelijk op. Dit deel dient ervoor verdachte te weerhouden zich schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten en brengt mee dat de noodzakelijke behandeling van verdachte niet wordt doorkruist.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij [persoon 4] (moeder van het slachtoffer) vordert € 9.072,62 aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is betwist. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de kosten betreffende post 1, te weten huishoudelijke artikelen, kosten luchtbed, kosten beddengoed, kosten ondergoed, niet voor rekening van verdachte kunnen komen, omdat de aanschaf van die artikelen niet noodzakelijk was en het causale verband met het ten laste gelegde feit ontbreekt. Er is geen sprake van rechtstreekse schade. Voor wat betreft de posten 2 (kosten uitvaart Suriname) en
3 ( bijkomende kosten familie) heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de benadeelde partij in die vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat dit niet als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:5667).
De rechtbank komt de gevorderde schadevergoeding voor het deel groot € 6.189,27 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom (in zoverre) worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Voornoemd deel bestaat uit de kosten vermeld onder
post 1 ter hoogte van € 2.280,62 (kosten betreffende het afscheid van het overleden slachtoffer in Nederland en de repatriëring het slachtoffer naar zijn geboorteland teneinde aldaar te worden begraven)
post 2 ter hoogte van € 1.928,65 (kosten van de uitvaart in Suriname) en
post 3 ter hoogte van € 1.980,- ( kosten van de vliegtickets van de vader en de moeder zijnde twee maal een bedrag van € 990,-).
De rechtbank is van oordeel dat de vordering op deze onderdelen voldoende is onderbouwd en dat de schade een rechtstreeks en causaal gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De benadeelde partij zal in het overig gevorderde, te weten een bedrag van € 2.883,35 niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betreffen de kosten vermeld onder post 3, met uitzondering van de kosten van de vliegtickets van de vader en de moeder van het slachtoffer. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat onvoldoende is onderbouwd dat ook de reiskosten van de overige familieleden voor vergoeding in aanmerking komen op basis van kosten lijkbezorging. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa en 302, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van de na te melden voorwaarden.
Legt op aan verdachte
de maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen.
Bepaalt dat deze maatregel
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van de na te melden voorwaarden.
De rechtbank stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren onder de
algemene voorwaardendat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de (jeugd)reclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
- zich laat behandelen binnen een klinische opname bij GGzE instelling [instelling] of soortgelijke instelling;
- zich houdt aan het behandelplan van de klinische instelling zolang deze noodzakelijk wordt geacht.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de gestelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst de vordering van [persoon 4] toe tot € 6.189,27 (zesduizendhonderdnegenentachtig euro en vijfenzestig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 4] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 4] , aan de Staat € 6.189,27 (zesduizendhonderdnegenentachtigeuro en vijfenzestig cent) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door jeugddetentie van 10 (tien) dagen. De toepassing van die jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.S. Schoorl, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. J.P.C. van Dam van Isselt en H.P.E. Has, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 november 2017.