ECLI:NL:RBAMS:2017:9623

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
AMS 17/6205 en AMS 17/6206
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens (de schijn van) belangenverstrengeling en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een ambtenaar die door de gemeente Amsterdam was ontslagen. De ambtenaar, werkzaam als programmamanager radicalisering, was op 31 juli 2017 geschorst en op 31 augustus 2017 ontslagen wegens plichtsverzuim, waaronder (de schijn van) belangenverstrengeling. De ambtenaar had anonieme meldingen ontvangen over haar functioneren en de directeur van de afdeling Openbare Orde en Veiligheid had een onderzoek ingesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente terecht had geoordeeld dat er sprake was van plichtsverzuim en dat het ontslag niet opgeschort werd. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de ambtenaar tegen die van de gemeente en concludeert dat het belang van de gemeente om het ontslagbesluit uit te voeren zwaarder weegt. De ambtenaar had geen spoedeisend belang bij de schorsing van het ontslagbesluit, aangezien zij bij haar ouders woonde en geen hoge financiële verplichtingen had. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor het ontslagbesluit zijn werking behoudt tot de beslissing op bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/6205 en AMS 17/6206

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2017 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. C.C. Oberman en N. Adnani),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigden: mr. P.A. de Jong, mr. R. Osterwald en mr. A.M.C. de Haan).
Partijen worden hierna aangeduid als verzoekster en het college.

Het verloop van de procedure tot aan de zitting

Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het college verzoekster geschorst en haar salaris gekort
Bij besluit van 31 augustus heeft het college de disciplinaire maatregel van strafontslag met ingang van 31 juli 2017 opgelegd.
Verzoekster heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat uiterlijk op 21 december 2017 uitspraak wordt gedaan.

Achtergrond van de zaak

1.1
Verzoekster werkte sinds medio 2006 bij de gemeente Amsterdam. In september 2015 werd zij programmamanager radicalisering bij de afdeling Openbare Orde en Veiligheid (OOV). Medio 2015 is bij de gemeente het idee geopperd in een zogenoemde ‘grijze campagne’ met vlogs op youtube te proberen een contra-narrative te bieden aan radicaliserende moslimjongeren. Verzoekster was intensief bij de verwezenlijking van dit plan betrokken. De grijze campagne is echter nooit van start gegaan omdat de burgemeester de conceptvlogs afkeurde.
1.2
Op 9 en 27 november 2016 ontving het Bureau Integriteit (BI) twee anonieme meldingen over belangenverstrengeling bij verzoekster. Hierop heeft de directeur OOV op 3 februari 2017 het BI verzocht om een onderzoek te starten. Op 20 en 21 februari 2017 heeft de directeur OOV de inhoud van de meldingen aan verzoekster voorgehouden. Verder ging het in deze gesprekken hoofdzakelijk over het functioneren van het team en van het functioneren van verzoekster als manager.
1.3
Verzoekster heeft op 29 juni 2017 mondeling en op 30 juni 2017 schriftelijk verzocht om ontslag op eigen verzoek. Vervolgens heeft het college haar op 13 juli 2017 geschorst en de toegang tot haar werkplek ontzegd. Dit betrof een ordemaatregel op grond van artikel 13.2 van de NRGA [1] . Het college heeft haar toen ook meegedeeld dat op haar verzoek om ontslag nog geen besluit zou worden genomen. Op 31 juli 2017 heeft het college aan verzoekster meegedeeld dat het college het voornemen had om haar de disciplinaire maatregel van strafontslag op te leggen. Vanwege dit voornemen heeft het college het besluit genomen om verzoekster op grond van artikel 13.3 van de NRGA te schorsen. Nadat verzoekster haar zienswijze over het voornemen tot strafontslag kenbaar had gemaakt, heeft het college bij besluit van 31 augustus 2017 de disciplinaire maatregel van strafontslag opgelegd.

Waar gaat het in deze procedure om?

2.1
In deze zaak gaat het om de volgende besluiten:
- het besluit van 31 juli 2017, waarbij het college verzoekster vanwege een voorgenomen strafontslag heeft geschorst en haar loon heeft gekort (het schorsingsbesluit);
- het besluit van 31 augustus 2017, waarbij het college aan verzoekster de disciplinaire maatregel van strafontslag heeft opgelegd (het ontslagbesluit).
2.2
Verzoekster is het niet eens met deze besluiten. Daarom heeft zij daartegen bezwaar gemaakt. Het college moet een beslissing nemen op het bezwaar en daarbij bepalen of deze besluiten wel of niet in stand blijven. Wanneer het college die beslissing op bezwaar neemt staat nog niet vast. Wel heeft het college aangegeven dat de hoorzitting waarin verzoekster haar bezwaren kan toelichten in januari 2018 zal plaatsvinden.
2.3
Verzoekster zegt dat zij de beslissing op bezwaar niet kan afwachten. Door het ontslag heeft zij al enkele maanden geen inkomen. Ook verlangt zij een oordeel van de rechter omdat zij vindt dat het college het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit nooit had mogen nemen. Zij vraagt de voorzieningenrechter daarom om de beide besluiten te schorsen tot de beslissing op bezwaar is genomen. Met andere woorden, zij wil dat de voorzieningenrechter een tijdelijk maatregel (‘een voorlopige voorziening’) treft, waarbij de beide besluiten tijdelijk buiten werking worden gezet. [2]
2.4
Bij de beoordeling of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, weegt de voorzieningenrechter het belang van verzoekster bij de schorsing van de besluiten af tegen het belang van het college om de besluiten uit te voeren. Dit staat in artikel 8:82 van de Awb. [3] In die belangenafweging betrekt de voorzieningenrechter onder meer de vraag of de uitvoering van het besluit tijdens de bezwaarprocedure tot onomkeerbare gevolgen leidt en of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Als het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en het besluit in de bezwaarprocedure dus waarschijnlijk in stand blijft, is er meestal geen reden om een besluit te schorsen. Het oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van de besluitvorming is een voorlopig oordeel. In een eventuele beroepsprocedure is de beroepsrechter niet aan dit oordeel gebonden.
2.5
De voorzieningenrechter beoordeelt eerst of het schorsingsbesluit en daarna of het ontslagbesluit moet worden geschorst.
2.6
De in deze zaak toepasselijke regelgeving is te vinden in een bijlage ‘juridisch kader’ bij deze uitspraak.

Het schorsingsbesluit

3.1
Het college heeft verzoekster op 31 juli 2017 geschorst op grond van artikel 13.3, eerste en tweede lid, van de NRGA. In die bepaling staat dat het college een ambtenaar kan schorsen als het voornemen bestaat hem onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter om de werking van dit besluit voor de duur van de bezwaarprocedure te staken.
3.2
De voorzieningenrechter kan hierover kort zijn. De schorsing van verzoekster eindigde toen het college aan haar op 31 augustus 2017 het strafontslag oplegde. Het schorsingsbesluit heeft daarom sindsdien geen werking meer. Verzoekster heeft er daarom geen belang meer bij dat de voorzieningenrechter die werking schorst. De enkele wens om een rechterlijk oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit levert geen spoedeisend belang op.
3.3
De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om voorlopige voorziening met nummer AMS 17/6205 af. Verzoekster kan in de bezwaarprocedure verder procederen over de vraag of het schorsingsbesluit wel of niet rechtmatig is.

Het ontslagbesluit

Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening

4. Het college betoogt dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening. Volgens het college zou ook bij toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening ontslag volgen, zij het niet wegens strafontslag, maar omdat verzoekster daar zelf al om had verzocht. De voorzieningenrechter is het niet met dit betoog van het college eens. In het voornemen tot strafontslag staat namelijk het volgende: “Indien en voor zover wij besluiten u geen ontslag op basis van artikel 13.6 NRGA te verlenen, wordt u hierbij op uw verzoek ontslag verleend op grond van artikel 12.2 NRGA met ingang van 1 september 2017 (…)”. Die situatie doet zich niet voor omdat het college uiteindelijk wél ontslag op basis van artikel 13.6 van de NRGA heeft verleend. Verder is een schorsing van het besluit door de voorzieningenrechter niet gelijk te stellen met een besluit van het college om na een voornemen van strafontslag af te zien. Ten slotte wijst de voorzieningenrechter op het zesde lid van artikel 12.2 van de NRGA. Als het onderzoek niet leidt tot strafontslag dan wordt, aldus dit artikellid, het verzoek pas ingewilligd als de ambtenaar dit verzoek herbevestigt. Verzoekster heeft haar verzoek om ontslag nooit herbevestigd. Integendeel, zij heeft het verzoek ingetrokken.

Wat staat er in het ontslagbesluit?

5.1
Volgens het college heeft verzoekster zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Daarom is aan verzoekster met ingang van 31 juli 2017 de disciplinaire maatregel ‘strafontslag’ opgelegd. Dit strafontslag is gebaseerd op artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 11.1 van de NRGA.
5.2
Het plichtsverzuim bestaat volgens het college eruit dat verzoekster:
zich schuldig heeft gemaakt aan het ontstaan en bestaan van een ontoelaatbare belangenverstrengeling;
niet de waarheid heeft gesproken en geen openheid van zaken heeft willen geven over de relatie met [naam 1] en mitsdien niet transparant is geweest;
onzorgvuldig is omgegaan met zeer gevoelige informatie van OOV;
werkzaamheden heeft verricht voor [naam 1] en zij tezamen hebben voorgewend dat deze door [naam 1] waren verricht. Dit terwijl hij direct of via [bedrijf 1] was ingehuurd door de gemeente Amsterdam ten behoeve van onder andere deze werkzaamheden en de gemeente daarvoor heeft betaald.
Het college duidt feiten 1 en 2 aan als ‘(schijn van) belangenverstrengeling’, feit 3 als ‘onzorgvuldige omgang met vertrouwelijke stukken’ en feit 4 als ‘misleiding’.
5.3
Volgens het college zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan de gedragingen niet aan verzoekster kunnen worden toegerekend. Verzoekster wist of kon weten dat zij zich van deze gedragingen moest onthouden Verzoekster heeft met haar gedragingen het vertrouwen dat het college als werkgever in haar moet kunnen hebben onherstelbaar beschadigd. Het college stelt zich op het standpunt dat deze gedragingen zodanig zijn dat de zwaarste sanctie gerechtvaardigd is.

Wat voert verzoekster aan tegen het ontslagbesluit?

6.1
Verzoekster betoogt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij vindt dat het college zich niet zomaar toegang mocht verschaffen tot privéberichten van verzoekster. Verder heeft het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar een alternatief scenario. Het college heeft niet verduidelijkt waarom is gekozen voor de versnelde procedure. Ook is verzoekster niet in de gelegenheid gesteld om vóór de tussenrapportage de gespreksverslagen van commentaar te voorzien. Het BI heeft zich niet gehouden aan de toezeggingen die daarover zijn gedaan.
6.2
Verzoekster vindt dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Er is volgens haar geen sprake van ontoelaatbare belangenverstrengeling. Zij betwist dat zij geen openheid van zaken heeft gegeven (feiten 1 en 2). Volgens haar is er geen sprake van onzorgvuldig gebruik van vertrouwelijke stukken (feit 3). Ten slotte weerspreekt zij dat zij heeft doen voorkomen dat de door haar verrichte werkzaamheden door [naam 1] zijn verricht, terwijl dit niet zo was en hij door de gemeente daar wel voor werd betaald (feit 4). Verzoekster vindt ook dat de maatregel van het strafontslag niet in verhouding staat tot de gemaakte verwijten. De maatregel is niet evenredig, aldus verzoekster.

De beoordeling van de voorzieningenrechter

7.1
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in ambtenarenzaken, de Centrale Raad van Beroep (de CRvB), moet voor de beantwoording van de vraag of een strafontslag rechtmatig is worden beoordeeld of:
  • de ambtenaar de verweten gedraging heeft verricht,
  • deze gedraging is te kwalificeren als plichtsverzuim,
  • deze gedraging aan de ambtenaar kan worden toegerekend
  • de opgelegde straf evenredig is aan het plichtsverzuim.
7.2
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak van de CRvB noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. [5]
Beroep op het recht op privéleven
8.1
Het college heeft bij het onderzoek naar de gedragingen privéberichten bekeken die in de werktelefoon waren opgeslagen. Het gaat onder meer om whatsapp-berichten, die naar en vanaf het zakelijke telefoonnummer zijn verzonden, zoals het in deze uitspraak genoemde bericht. Verzoekster vindt dat het college van die berichten geen kennis mocht nemen omdat het om privéberichten gaat en het college verzoekster nooit heeft geïnformeerd over de mogelijkheid dat haar werkgever die privéberichten zou kunnen inzien. Het college heeft daarom een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op haar recht op privéleven. Artikel 8 van het EVRM [6] is daarom geschonden. Verzoekster verwijst naar het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gewezen arrest in de zaak Barbalescu tegen Roemenië. [7]
8.2
De voorzieningenrechter ziet in het beroep op het arrest Barbalescu tegen Roemenië geen aanleiding om aan de rechtmatigheid van het ontslagbesluit te twijfelen. Dit arrest gaat over de vraag wanneer inzage van een werkgever in niet-zakelijk berichtenverkeer van werknemers in de werkomgeving leidt tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven. Of die werkgever de werknemer tevoren op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid op inzage is slechts één van de zes factoren die voor die beoordeling relevant zijn. [8] In het verweerschrift heeft het college in aanvulling op het ontslagbesluit uiteengezet dat er een concreet vermoeden van plichtsverzuim bestond, dat het onderzoek een legitiem doel had, dat in het onderzoek de minst ingrijpende middelen het eerst zijn ingezet en dat pas na de schorsing van de berichten kennis is genomen. Ten slotte heeft het college toegelicht dat de aard van het vermoeden, de verstrengeling van zakelijke en privérelaties, vergden dat inzage in de berichten werd verkregen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden.
Zorgvuldigheid in de besluitvorming
9.1
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat het ontslagbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De enkele stelling dat het college vanaf het begin niet open lijkt te hebben gestaan voor een alternatief scenario is niet genoeg om te oordelen dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek.
9.2
Verder voert verzoekster aan dat BI zich niet heeft gehouden aan de toezegging dat verzoekster de mogelijkheid zou krijgen om tijdig op de verslagen van de gesprekken met BI commentaar te leveren en dat in de tussentijdse rapportage expliciet zou worden vermeld dat verzoekster daartoe nog niet de gelegenheid had gekregen. Ook dit betoog slaagt niet. Verzoekster heeft gelijk dat zij niet is uitgenodigd om te reageren op de gespreksverslagen. Maar het is niet aannemelijk dat de verslaglegging van de gesprekken niet deugt. De gesprekken zijn op band opgenomen en verzoekster beschikt over deze opnames. De gesprekken zijn bijna woordelijk uitgewerkt. Verzoekster heeft niet toegelicht op welke punten de verslagen afwijken van wat er is gezegd tijdens de gesprekken. En anders dan verzoekster stelt is in de tussentijdse rapportage wel vermeld dat verzoekster de verslagen van de met BI gevoerde gesprekken (nog) niet heeft kunnen becommentariëren. Daarom ziet de voorzieningenrechter vooralsnog niet in dat verzoekster door deze gang van zaken is benadeeld.
De (schijn van) belangenverstrengeling
10.1
Het college stelt zich op grond van het volgende op het standpunt dat sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling. Volgens het college heeft verzoekster tijdens de persoonlijke (liefdes)relatie met [naam 1] opdrachten aan hem gegund zonder dit met haar leidinggevende te bespreken. Op 8 juli 2015 heeft [naam 1] onder de naam [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) aan verzoekster een offerte gestuurd. Verzoekster had [naam 1] tevoren een voorbeeldofferte gestuurd. De opdracht is op 8 juli 2015 door een ander hoofd dan de leidinggevende van verzoekster bevestigd en ondertekend. Vervolgens heeft [bedrijf 2] in 2015 en 2016 maandelijks facturen verzonden, te weten achttien facturen voor in totaal € 170.882,-. [naam 1] heeft één maal gefactureerd onder de naam ‘ [bedrijf 3] ’ voor een bedrag van € 3.388,- . Ten slotte heeft [naam 1] onder de naam ‘ [bedrijf 4] ’ een debet- en creditfactuur verzonden, die op een netto bedrag van € 0,- uitkomen. Verzoekster heeft deze facturen geaccordeerd als prestatieverklaarder. In het Amsterdams Financieel Systeem (AFS) stond zij vanaf 4 mei 2015 als zodanig geregistreerd. Verzoekster heeft diverse documenten voor [naam 1] opgesteld of aangevuld en die vervolgens door hem laten versturen als waren die van zijn hand.
10.2
Was er nu sprake van een onaanvaardbare (schijn van) belangenverstrengeling of niet? De voorzieningenrechter zegt hierover het volgende. Binnen een zakelijke relatie tussen een opdrachtgever en de verkrijger van de opdracht kan wederzijdse sympathie en tot op zekere hoogte een vertrouwensband ontstaan. Dat maakt op zichzelf nog niet dat sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling. Maar in het geval van verzoekster en [naam 1] ging het veel verder dan dat. Verzoekster en [naam 1] hielden er een gemeenschappelijke vriendenkring op na. Zij werden in juni 2015 uitgenodigd voor een verjaardagsetentje bij vrienden en bezochten samen verjaardagen van vrienden. Zij zijn twee keer samen met anderen, in 2015 naar Turkije en in 2016 naar Dubai, op vakantie geweest. Verzoekster heeft vanaf de computer van [naam 1] voor de gemeente gewerkt. Zij heeft voor hem een offerte en zakelijke mails geschreven en beschreven hoe hij een telefoongesprek moest voeren. Verzoekster en [naam 1] flirtten niet alleen met elkaar, maar verzoekster heeft ook verklaard dat zij speelde met de gedachte om een relatie met hem aan te gaan, al is het volgens verzoekster nooit zo ver gekomen.
10.3
Uit dit alles komt overtuigend naar voren dat de zakelijke en de privérelatie van verzoekster en [naam 1] met elkaar verstrengeld zijn geraakt, waarbij in het midden kan blijven of dit een liefdesrelatie was of niet. Illustratief is het whatsapp-bericht van 29 april 2017 waarin verzoekster over [naam 1] schrijft dat zij jarenlang zijn steun en toeverlaat is geweest, dat zij verder moet met haar leven en dat haar leven eigenlijk altijd om zijn welzijn draaide. Deze verstrengeling geeft geen blijk van een professionele distantie die van een ambtenaar op de positie van verzoekster mag worden verwacht, ook als zij intensief en onder druk met elkaar samenwerkten. Dat verzoekster zelf meende dat zij werk en privé van elkaar gescheiden hield, doet niet ter zake. Het gaat erom dat een ambtenaar als verzoekster, die (mede)verantwoordelijk is voor het verstrekken van opdrachten voor grote bedragen en voor een lange periode, zichzelf niet in een positie manoeuvreert waarin twijfel kan ontstaan of zij nog zakelijk en zuiver over die opdrachten en de uitvoering daarvan oordeelt. Verzoekster heeft dit niet onderkend.
10.4
Verzoekster betwist dat zij niet open is geweest over haar persoonlijke relatie met [naam 1] . Maar uit de verslagen van de gesprekken tussen haar en de directeur OOV van 20 en 21 februari 2017 blijkt niet dat zij hier open over is geweest. In die gesprekken is de inhoud van de anonieme meldingen aan haar voorgehouden, maar daarin heeft zij geen aanleiding gezien om te vertellen over haar persoonlijke relatie met [naam 1] . Verzoekster heeft die melding toen afgedaan als ‘geroddel’. Uit de schriftelijke verklaring van de toenmalige leidinggevende blijkt ook niet dat verzoekster haar op de hoogte heeft gesteld van de persoonlijke relatie met [naam 1] .
10.5
Uit dit alles volgt dat het college de verweten gedragingen inderdaad als belangenverstrengeling en dus als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Omdat niet is gebleken dat het vastgestelde plichtsverzuim niet aan verzoekster kan worden toegerekend, was het college bevoegd haar voor (de schijn van) belangenverstrengeling een disciplinaire straf op te leggen.
De overige gedragingen
11. Het college heeft op de zitting laten weten dat de (schijn van) belangenverstrengeling de kern vormt van het aan verzoekster gemaakte verwijt. De overige verwijten zijn voor het college van ondergeschikt belang geweest om de maatregel van strafontslag op te leggen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om in deze procedure te beoordelen of het college ook op grond van de als feit 3 en 4 aan verzoekster verweten gedragingen bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen.
De evenredigheid van de maatregel
12.1
Verzoekster heeft betoogd dat de maatregel van strafontslag niet in verhouding staat tot het gemaakte verwijt. De gevolgen van het ontslagbesluit zijn voor haar enorm omdat haar kans op een gelijkwaardige baan nu minimaal zijn en zij niet in aanmerking komt voor een ww-uitkering. Haar reputatie is geschaad en haar toekomst is geruïneerd. Het college had moeten volstaan met een minder verstrekkende maatregel, zoals een waarschuwing.
12.2
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Het college kan kiezen uit (een combinatie van) uiteenlopende straffen die het aan verzoekster kan opleggen. Het college kan die ook voorwaardelijk opleggen. Dit staat in de artikelen 13.6 en 13.7 van de NRGA. Het college heeft gekozen voor de zwaarste maatregel. Of die straf evenredig is met plichtsverzuim en of een andere maatregel passender zou zijn geweest, zal het college nader moeten toelichten, omdat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog veel onduidelijk is over de omstandigheden van dit geval.
12.3
Het gaat onder meer om de volgende onduidelijkheden:
- Niet is vast te stellen hoe de opdrachten aan [naam 1] zijn toebedeeld. Verzoekster heeft verklaard dat de opdracht voor de vlogs voor de grijze campagne in samenspraak met een collega, haar leidinggevende, [naam 2] en de burgemeester aan [naam 1] zijn gegeven. De rapportage biedt daarvoor geen bevestiging, maar ontkracht die verklaring evenmin. In de schriftelijke verklaring van de toenmalige leidinggevende van verzoekster is daarover ook niets vermeld. Over de wijze waarop de overige opdrachten aan [naam 1] zijn gegund biedt de rapportage, anders dan de verklaring die verzoekster daarover heeft afgelegd, geen inzicht. Daarom is onduidelijk of derden zijn benadeeld omdat verzoekster een innige relatie met [naam 1] had;
- Het college stelt dat verzoekster aan [naam 1] voor een bedrag van bijna € 300.000,- aan opdrachten heeft gegund. Het college weet niet of en in welke mate [naam 1] daarvoor daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Niet kan worden vastgesteld of de gemeente door de verweten gedragingen is benadeeld;
- In de rapportage komt niet uit de verf hoe de goedkeuring van de facturen en betalingen precies was geregeld en of de leidinggevende(n) ook alle facturen heeft/hebben gezien en geaccordeerd. De toenmalige leidinggevende heeft verklaard dat zij de enige was die betalingen kon verrichten en dat zij pas tot betaling overging, nadat zij met verzoekster had gecontroleerd en zij zich ervan vergewist hadden dat deze werkzaamheden in het kader van het door de burgemeester vastgestelde programma hadden plaatsgevonden. Zij was, aldus die leidinggevende, daarom zeer goed op de hoogte van het geld dat werd uitgegeven en welke activiteiten daarvoor werden verricht;
- Verzoekster heeft verklaard dat zij in haar handelen het belang van de gemeente altijd voorop heeft gesteld en heeft gehandeld vanuit geen ander motief dan de uitvoering van de opgedragen taak. In het licht van de uitspraak [9] van de CRvB van 11 mei 2017 zal het college zich nader moet uitlaten waarom niet met een lichtere straf kan worden volstaan.
12.4
De voorzieningenrechter concludeert dat (nog) niet zonder meer kan worden geoordeeld dat het strafontslag niet onevenredig is. Voor de vraag of het ontslagbesluit op dit punt in bezwaar in stand blijft, is bepalend of en in welke mate het college duidelijkheid kan verschaffen over wat hierboven is vermeld.

De conclusie

13.1
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de besluitvorming niet onzorgvuldig is geweest en dat het college bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen. Of de maatregel van strafontslag onevenredig is, is nog onzeker. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar financiële nood als gevolg van het ontslagbesluit zo prangend is dat de uitvoering van het ontslagbesluit nu leidt tot onomkeerbare financiële gevolgen. Op de zitting heeft zij verklaard dat de rek eruit is, maar daar staat tegenover dat verzoekster bij haar ouders woont en daarom geen (hoge) woonlasten of andere zware financiële verplichtingen heeft. Daarbij gaat de voorzieningenrechter er van uit dat het college de procedure voortvarend zal voort zetten.
13.2
Dit maakt dat het belang van het college dat het ontslagbesluit wordt uitgevoerd zwaarder weegt dan het belang van verzoekster bij de schorsing van dat besluit. De voorzieningenrechter wijst daarom ook het verzoek om voorlopige voorziening af. Dit betekent dat het ontslagbesluit zijn werking behoudt in elk geval tot de beslissing op bezwaar.

Proceskosten en griffierecht

14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

BIJLAGE

Juridische kader

Gedragscode
- Ambtenaren van de gemeente Amsterdam vermijden situaties waarin hun persoonlijke belangen en de belangen van relaties waarmee zij in contact staan enerzijds en de belangen van de gemeente anderzijds door elkaar lopen of kunnen gaan lopen. Voor zover het in hun vermogen ligt, vermijden zij zelfs de schijn van een dergelijke belangenverstrengeling.
- Het zorgvuldig omgaan met informatie vereist dat stukken met vertrouwelijke gegevens veilig opgeborgen worden en dat computerbestanden beveiligd zijn.
Artikel 11.1 van de NRGA
De ambtenaar volgt de hem gegeven voorschriften op en behoort in het algemeen alles te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht.
Artikel 12.2 van de NRGA
1. Aan de ambtenaar wordt op zijn verzoek ontslag verleend met ingang van een door hem te bepalen datum.
2. De opzegtermijn is minimaal:
a. een maand als hij is ingeschaald in de salarisschalen 1 tot en met 8;
b. twee maanden als hij is ingeschaald in salarisschaal 9 of hoger.
3. Op verzoek van de ambtenaar wordt van het tweede lid afgeweken, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.
4. In afwijking van het eerste lid kan de beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden als er een strafrechtelijk of disciplinair onderzoek loopt tegen de ambtenaar. Aanhouding is mogelijk als het op grond van de voorlopige bevindingen van het onderzoek aannemelijk is dat de uitkomst daarvan aanleiding zal zijn tot het opleggen van onvoorwaardelijk strafontslag als bedoeld in artikel 13.6, eerste lid onder f. Het verzoek tot ontslag kan worden aangehouden tot het moment waarop het disciplinair onderzoek is afgerond en een beslissing is genomen over het al dan niet opleggen van een onvoorwaardelijk strafontslag.
5. Toepassing van het vierde lid is alleen mogelijk na het inwinnen van advies bij de Directie Juridische Zaken.
6. Als het onderzoek niet leidt tot strafontslag wordt het verzoek tot ontslag pas ingewilligd als de ambtenaar dit verzoek herbevestigt.
Artikel 13.2 van de NRGA
1. De ambtenaar kan worden geschorst met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n) zolang nog geen oordeel is gevormd over de schorsing op grond van artikel 13.3, eerste lid, en het dienstbelang in overwegende mate eist dat hij zijn functie niet vervult.
2. De ambtenaar kan worden geschorst met behoud van salaris en de toegekende salaristoelage(n) als het redelijkerwijs niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, tenzij artikel 7.10, eerste lid (verplicht medisch onderzoek bij functievervulling) van toepassing is.
Artikel 13.3 van de NRGA
1. De ambtenaar kan worden geschorst, als:
(…)
c. het voornemen bestaat hem onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen;
2. De werkgever kan bij schorsing van de ambtenaar voor een periode van zes weken het salaris en de toegekende salaristoelage(n) verminderen met maximaal een derde deel van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).
3. Na zes weken heeft de ambtenaar geen recht meer op salaris en de toegekende salaristoelage(n), tenzij de gevolgen hiervan niet in verhouding staan tot de in het eerste lid onder c en d genoemde voorgenomen maatregelen. In dat geval kan gedurende een nader te bepalen periode recht blijven bestaan op twee derde deel van het salaris en de toegekende salaristoelage(n).
Artikel 13.4 van de NRGA
De ambtenaar kan worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 en zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim.
Artikel 13.6 van de NRGA
1. De straffen, die de ambtenaar kunnen worden opgelegd zijn:
a. schriftelijke berisping;
b. buitengewone dienst op andere dagen dan de zondag en de voor de ambtenaar geldende officiële feestdagen die samenhangen met zijn geloof of culturele achtergrond, zonder dat hij hiervoor salaris en de toegekende salaristoelage(n) ontvangt;
c. vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;
d. vermindering van het salaris voor de duur van maximaal één jaar;
e. plaatsing in een andere functie, al of niet in een ander organisatie-onderdeel, voor bepaalde of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van salaris en de toegekende salaristoelagen;
f. strafontslag.
2. Voor hetzelfde plichtsverzuim kan een combinatie van meerdere straffen worden opgelegd.
3. Het strafontslag wordt niet aangezegd en kan met terugwerkende kracht ingaan op de dag volgend op die waarop de ontslaggrond voor het eerst aanwezig was.
Artikel 13.7 van de NRGA
1. Behalve bij een schriftelijke berisping kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat zij voorwaardelijk wordt opgelegd. De straf wordt ten uitvoer gelegd als de ambtenaar zich opnieuw schuldig maakt aan een soortgelijk of ander plichtsverzuim, dan wel zich niet houdt aan de bij de straf gestelde bijzondere voorwaarden.
2. Een voorwaardelijke straf wordt voor maximaal twee jaar opgelegd.

Voetnoten

1.Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam.
2.Het begrip ‘schorsen’ of ‘schorsing’ heeft in deze uitspraak twee betekenissen: 1) het besluit tot schorsing van verzoekster vooruitlopend op het strafontslag en 2) een schorsing van een besluit door de voorzieningenrechter waardoor dat besluit tijdelijk zijn werking verliest.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1550
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Arrest van 5 september 2017 van het EHRM in de zaak met nummer 61496/08, Barbalescu tegen Roemenië.
8.Zie paragraaf 121 van het arrest.