Overwegingen
1. [eiser] woont op het adres [adres] in Amstelveen. Hij heeft op 28 december 2016 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor een uitweg vanaf zijn perceel naar de openbare weg.
2. Met het primaire besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. [derde partij 1] , [derde partij 2] en [derde partij 3] wonen ook in de [straat] (respectievelijk op huisnummer [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] ). Zij hebben alle drie bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Naar aanleiding van deze bezwaarschriften, heeft het college opnieuw naar de zaak gekeken en advies gevraagd aan de bezwaarschriftencommissie (de commissie).
3. De commissie heeft op 26 juni 2007 geadviseerd om géén omgevingsvergunning te verlenen. Volgens de commissie is de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder b, van de APV aan de orde: de aanvraag gaat zonder noodzaak ten koste van een openbare parkeerplek.
4. In het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie, de bezwaren gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
5. Volgens [eiser] is in de beslissing op bezwaar de grondslag van de bezwaarschriften verlaten. De rechtbank is dat niet met hem eens. [derde partij 1] , [derde partij 2] en [derde partij 3] uiten in hun bezwaarschriften namelijk hun zorg over het verlies van een openbare parkeerplek. Het college heeft daarom terecht, met toepassing van de relevante regelgeving (in dit geval artikel 2.12, tweede lid onder b, van de APV), beoordeeld of de uitrit noodzakelijk is.
De overige (inhoudelijke) beroepsgronden van [eiser]
6. In zijn beroepschrift voert [eiser] aan dat de uitrit
nietten koste gaat van een openbare parkeerplek. Op de zitting heeft hij deze beroepsgrond ingetrokken. Dit punt behoeft dus geen verdere bespreking.
7. [eiser] vindt dat het verlies van een openbare parkeerplek noodzakelijk is. Het is namelijk noodzakelijk dat hij op zijn eigen perceel kan parkeren. In zijn beroepschrift heeft hij in dit verband aangevoerd dat hij op zijn eigen perceel een oplaadpunt voor zijn elektrische auto wil realiseren. Op de zitting heeft hij de nadruk vooral gelegd op het argument van de verkeersveiligheid. [eiser] heeft namelijk kleine kinderen en als hij en zijn kinderen met de auto thuiskomen is er vaak geen parkeerplaats vrij in de directe omgeving van zijn huis. [eiser] moet dan zijn auto in de straat stilzetten en zijn kinderen daar laten uitstappen of uit de auto tillen. Dit levert een onveilige situatie op, aldus [eiser] .
De beoordeling van de rechtbank
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9. Zij verwijst allereerst naar de relevante wet- en regelgeving, zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), is het verlenen van een uitwegvergunning een discretionaire bevoegdheid van het college. Bij de beoordeling of de belangen die zijn genoemd in artikel 2.12, tweede lid, van de APV in het geding komen, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling moet de rechtbank terughoudend toetsen.
11. De rechtbank stelt vast dat de omgevingsvergunning in bezwaar is geweigerd omdat een uitweg volgens het college in strijd is met artikel 2.12, tweede lid, onder b, van de APV.
Het college heeft bij zijn beoordeling de beleidsregel ‘Beleidsregel maken en veranderen van een uitweg op basis van artikel 2:12 van de APV’ buiten toepassing gelaten. In deze beleidsregel is, anders dan de APV, niet de voorwaarde opgenomen dat het verlies van een openbare parkeerplek
noodzakelijkmoet zijn. Deze beleidsregel biedt daarom ruimere mogelijkheden dan de APV en is daarom hiermee in strijd, aldus het college. De rechtbank kan deze redenering volgen en vindt dat het college terecht is uitgegaan van de APV, omdat dat hogere regelgeving is dan het beleid. Het college heeft de in het beleid geformuleerde voorwaarde dan ook terecht niet leidend geacht. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat uit de beleidsregel volgt dat het verlies van slechts één parkeerplaats niet in de weg staat aan verlening van de omgevingsvergunning, leidt dat dus niet tot het door hem gewenste resultaat. Getoetst moet worden aan de voorwaarde zoals deze is opgenomen in de APV en niet aan de lezing die eiser aan het beleid geeft, wat van die lezing ook zij.
12. Gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, draait het in deze zaak om de volgende vraag: heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder b van de APV aan de orde is (de uitweg gaat zonder noodzaak ten koste van een openbare parkeerplaats)?
13. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en acht de motivering van het college daartoe toereikend. Dat [eiser] een eigen oplaadpunt wil realiseren, maakt de uitrit volgens het college niet noodzakelijk. In de directe omgeving zijn namelijk al meerdere oplaadpunten en bij het college bestaat bereidheid om eventueel mee te werken aan het realiseren van nieuwe (openbare) oplaadpunten. Ook uit het oogpunt van verkeersveiligheid is het realiseren van een uitrit niet noodzakelijk, aldus het college. De straat van [eiser] is namelijk gelegen in een woonwijk waar overwegend sprake is van bestemmingsverkeer en waar bovendien een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. De rechtbank acht deze motivering voldoende en aanvaardbaar. Het college heeft zich dus in redelijkheid op het standpunt gesteld dat één van de weigeringsgronden van de APV aan de orde is en heeft de gevraagde omgevingsvergunning daarom terecht geweigerd.
14. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser] daarom ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.