ECLI:NL:RBAMS:2018:1304

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
13/701069-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door eigenaar van reisbureau met betrekking tot pelgrimsreizen naar Mekka

In deze zaak is de 48-jarige eigenaar van een failliet reisbureau veroordeeld voor verduistering. De rechtbank Amsterdam heeft op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was. De verdachte werd beschuldigd van het oplichten van verschillende personen door hen te laten betalen voor pelgrimsreizen naar Mekka, die nooit hebben plaatsgevonden. Daarnaast werd hij verdacht van verduistering van de ontvangen bedragen. Tijdens de zitting op 21 februari 2018 heeft de officier van justitie, mr. C. Staal, vrijspraak gevraagd voor de oplichtingsverdenking, maar vond dat de verdenking van verduistering wel bewezen kon worden. De verdediging betwistte de opzet van de verdachte en stelde dat hij geen opzet had op wederrechtelijke toe-eigening.

De rechtbank oordeelde dat de oplichting niet bewezen kon worden, maar dat de verdachte zich wel schuldig had gemaakt aan verduistering. De verdachte had geldbedragen ontvangen van klanten voor de organisatie van pelgrimsreizen, maar had deze bedragen niet terugbetaald na annulering van de reizen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzet had op de wederrechtelijke toe-eigening van de geldsommen, omdat hij zich als heer en meester over deze bedragen had gedragen. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, met een proeftijd van twee jaar, en een geldboete van € 1.000,-. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, [naam 1], van € 740,-, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/701069-16 (Promis)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1970,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
opgegeven verblijfadres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 21 februari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. Staal en van wat de raadsvrouw van verdachte, mr. S. Pijl, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tekst van de integrale tenlastelegging – na de vordering tot wijziging daarvan – is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte verschillende personen over meerdere perioden heeft opgelicht door hen te laten betalen voor pelgrimsreizen naar Mekka zonder dat de reizen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Als dit niet tot een veroordeling leidt, wordt [verdachte] er ook nog van verdacht dat hij geldbedragen heeft verduisterd, die verschillende personen aan verdachte hebben betaald om een reis naar Mekka te maken.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de verdenking van oplichting zoals onder feit 1, feit 2 primair en feit 3 primair ten laste is gelegd niet kan worden bewezen en vraagt voor deze feiten vrijspraak.
De officier van justitie vindt dat hetgeen subsidiair onder feiten 2 en 3 ten laste is gelegd wel kan worden bewezen. Hij voert daartoe aan dat verdachte eerder heeft verklaard dat hij de geldbedragen, die hij van aangevers [naam 1] en [naam 2] heeft ontvangen, zou terugbetalen. Verdachte heeft tot op heden de ontvangen geldbedragen niet terugbetaald, terwijl hij slechts houder van die geldbedragen was.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging volgt uit het dossier niet dat de verdenking van oplichting onder feit 1, feit 2 primair en feit 3 primair kan worden bewezen. Daarom vindt zij dat voor deze feiten vrijspraak moet volgen.
Ten aanzien van de verdenking van verduistering, die subsidiair onder feiten 2 en 3 ten laste is gelegd, vindt de verdediging dat verdachte geen opzet heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de bedragen die hij van [naam 1] en [naam 2] heeft gekregen. Verdachte heeft toegezegd de ontvangen bedragen terug te zullen betalen en nergens uit blijkt dat hij dit niet heeft gedaan. In het geval van [naam 2] heeft verdachte toegezegd dat hij [naam 2] zal betalen zodra hij van de vliegmaatschappij het geld voor de tickets terugkrijgt. Verdachte heeft van de vliegmaatschappij geen geld teruggekregen en daarom heeft hij [naam 2] niet kunnen betalen. Daarnaast is verdachte juridisch eigenaar geworden van het geld dat hij van [naam 1] en [naam 2] heeft gekregen zodat van wederrechtelijke toe-eigening geen sprake kan zijn. Tot slot is de verdediging van mening dat deze kwestie als een civielrechtelijke aangelegenheid moet worden beschouwd.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie en de verdediging – van oordeel dat het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2 primair en feit 3 primair niet bewezen kan worden. Daarom spreekt de rechtbank verdachte voor genoemde feiten vrij. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verdachte voorafgaand aan het ontvangen van de verschillende geldbedragen reeds de intentie had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank constateert dat na annulering van verschillende reizen ook daadwerkelijk gehele of gedeeltelijke terugbetalingen door [verdachte] zijn gevolgd. Daarmee kan het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling niet worden bewezen.
De rechtbank acht het subsidiair onder feiten 2 en 3 ten laste gelegde wettig bewezen. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
Uit de aangifte van [naam 1] en de daarbij overgelegde bankafschriften volgt dat hij op 21 en 26 mei 2014 een bedrag van in totaal € 1640,- naar verdachte heeft overgemaakt om een pelgrimsreis naar Mekka te maken. De reis is uiteindelijk niet doorgegaan en omdat [naam 1] zijn geld niet terugkreeg heeft hij tegen verdachte aangifte gedaan. Naar aanleiding daarvan heeft de politie verdachte op 16 oktober 2014 gehoord. Verdachte heeft tijdens dat verhoor verklaard dat hij het gehele bedrag vóór december 2014 aan [naam 1] zou terugbetalen. Op 10 februari 2017 heeft [naam 1] verklaard dat hij maar € 900,- van verdachte heeft ontvangen.
[naam 2] heeft, mede namens zeven van haar familieleden, aangifte tegen verdachte gedaan. Daaruit volgt dat [naam 2] en haar familieleden bij verdachte een pelgrimsreis naar Mekka hebben geboekt. De zus van [naam 2] heeft in de periode tussen mei en juni 2013 twee keer een geldbedrag van in totaal £ 8.250,- via de bank overgemaakt naar een Duitse bankrekening van verdachte. Vervolgens is de reis niet doorgegaan. Naar aanleiding van de aangifte heeft de politie verdachte op 16 juni 2015 gehoord. Verdachte heeft verklaard dat hij de voor deze reis benodigde vliegtickets bij Royal Jordanian Airlines, die in Parijs is gevestigd, heeft geboekt.
Verdachte heeft verder verklaard dat [naam 2] haar geld zal terugkrijgen zodra verdachte van de vliegtuigmaatschappij het geld voor de tickets teruggestort heeft gekregen. Daarop is de directeur van Royal Jordanian Airlines in Parijs gehoord over de boekingen die ten behoeve van familie [naam 2] zijn gedaan. De directeur van de vliegmaatschappij heeft verklaard dat verdachte door tussenkomst van Atlantic Tours acht vliegtickets heeft geboekt en dat, na annulering van de reis, een bedrag van in totaal € 8.718,80, inclusief belastingen, aan Atlantic Tours is terugbetaald. Ook is de manager van Atlantic tours gehoord. Hij heeft verklaard dat hij in opdracht van verdachte acht vliegtickets voor familie [naam 2] heeft gekocht. Uit de door Atlantic tours overgelegde facturen volgt dat in juni 2013 een bedrag van € 8.960,- aan verdachte is gefactureerd.
Uit het voorgaande volgt dat de vliegtuigmaatschappij het door Atlantic Tours betaalde bedrag heeft teruggestort en verdachte, anders dan hij heeft verklaard, [naam 2] niet heeft terugbetaald.
Gelet op het lange tijdsverloop tussen het moment dat verdachte van zowel [naam 1] als [naam 2] geldsommen heeft ontvangen ten behoeve van een pelgrimsreis naar Mekka en het niet dan wel niet geheel terugbetalen van dat geld aan [naam 1] en [naam 2] , is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de geldsommen, die aan [naam 1] en [naam 2] toebehoren. Uit dit tijdsverloop kan en mag worden afgeleid dat verdachte zich als heer en meester over deze geldbedragen is gaan gedragen, ook al omdat niet is gebleken dat deze gelden op een afzonderlijke (derden)rekening zijn gereserveerd.
Daarnaast is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat verdachte geen juridisch eigenaar is geworden van de geldsommen die hij van [naam 1] en [naam 2] heeft gekregen. De verdediging heeft ter vergelijking een arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV8280) aangehaald waarin het ging om een koopovereenkomst waarbij de verkopende partij na betaling van de koopsom een aantal dvd’s zou leveren. In die zaak heeft de verkoper nagelaten de betreffende roerende zaken, namelijk dvd’s, te leveren.
In onderhavige zaak heeft verdachte echter geldsommen van [naam 1] en [naam 2] ontvangen om daarmee visa voor hen te regelen en vliegtickets en hotelovernachtingen te boeken en deze met die gelden te betalen. De gelden waren geoormerkt en dienden enkel te worden aangewend voor de door derden te leveren diensten. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gelden die verdachte ten behoeven van betaling aan derden rechtmatig onder zich had. Nu verdachte deze gelden zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, is sprake van verduistering en geen diefstal.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 2 subsidiair
in of omstreeks de periode van 21 mei 2014 tot en met 31 december 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van in totaal 740,- euro toebehorende aan [naam 1] , welk geldbedrag verdachte anders dan door misdrijf, te weten als eigenaar van het reisbureau [reisbureau] / [reisbureau] , onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
feit 3 subsidiair
in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 1 augustus 2015 te Londen en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Groot Brittannië, opzettelijk enig geldbedrag toebehorende aan [naam 2] en/of een of meer van haar familieleden, welk geldbedrag verdachte anders dan door misdrijf, te weten als eigenaar van het reisbureau [reisbureau] / [reisbureau] , onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 2 (subsidiair) en 3 (subsidiair) bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van
€ 1.000,00, subsidiair twintig dagen vervangende hechtenis indien de boete niet wordt betaald.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering. Hij had een reisbureau dat pelgrimsreizen naar Mekka organiseerde. Verdachte heeft geldsommen van zijn klanten ontvangen voor wie hij een reis naar Mekka zou organiseren. Op het moment dat de reizen werden geannuleerd heeft verdachte het geld dat hij van zijn klanten had ontvangen niet terugbetaald en de schijn opgehouden dat hij zelf in afwachting was van geldbedragen die hij van anderen zou ontvangen. Ondanks herhaaldelijke toezeggingen heeft verdachte het geld van zijn klanten niet terugbetaald. Bovendien heeft hij misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zijn klanten in hem hebben gesteld. Volgens verdachte is hij jaren geleden ernstig ziek geweest en zich voorgenomen na zijn herstel moslims te gaan helpen om goedkoop op bedevaart naar Mekka te gaan. Ondanks dit voornemen heeft verdachte niet geschroomd om geldbedragen van zijn klanten achterover te drukken.
De rechtbank houdt evenwel rekening met de omstandigheid dat het om oude feiten gaat en dat verdachte lange tijd in onzekerheid is gebleven. Ook heeft het reisbureau van verdachte negatieve aandacht in de media gekregen doordat het programma Opgelicht hierover heeft bericht en het reisbureau van verdachte is gefailleerd. Gelet op deze omstandigheden waar de officier van justitie bij zijn vordering ook rekening mee heeft gehouden, zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand opleggen en een geldboete van € 1.000,-. Indien verdachte de geldboete niet betaalt, geldt een vervangende hechtenis van twintig dagen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [naam 1] vordert € 1845,- aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ontstaan.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 (subsidiair) bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De verdediging is van mening dat de vordering van [naam 1] gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
De rechtbank stelt vast dat van de opgevoerde materiële schade ad € 1.640,- een bedrag van
€ 900,- door verdachte aan de benadeelde is terugbetaald. Dit terugbetaalde bedrag dient op de oorspronkelijk opgevoerde materiële schade in mindering te worden gebracht.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding aldus tot een bedrag van in totaal € 740,- kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2014, zijnde het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens [naam 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. Het opleggen van de maatregel bewerkstelligt dat [naam 1] niet zelf tot actie behoeft over te gaan om zijn toegewezen vordering bij de verdachte te innen maar dat de staat, in dit geval het CJIB, het bedrag ten behoeve van hem int.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Het is niet komen vast te staan dat de kosten die [naam 1] voor de vaccinatie en het verkrijgen van een GBA-uittreksel heeft gemaakt het directe gevolg zijn van het bewezenverklaarde. Datzelfde geldt voor kosten voor het aanvragen van een nieuw paspoort.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 36f, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het onder 2 subsidiair en 3 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Verduistering, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvan
1 (één) maand.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij
een proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte voorts tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 20 (twintig) dagen.
Wijst
de vordering van de benadeelde partij [naam 1], toe tot
€ 740,00 (zevenhonderdveertig euro),bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 1] , aan de Staat € 740,00 (zevenhonderdveertig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van
14 (veertien) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en P. Farahani, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. Riggelink, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2018.