ECLI:NL:RBAMS:2018:182

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
6042428 EA VERZ 17-511
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagvergoeding en leeftijdsdiscriminatie bij nutsbedrijf Alliander N.V. in het kader van reorganisatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 januari 2018 uitspraak gedaan over de ontslagvergoeding van een oudere werknemer, [verzoeker], die in dienst was bij het nutsbedrijf Alliander N.V. De werknemer, geboren op 22 januari 1953, was in dienst sinds 1981 en had zijn arbeidsovereenkomst beëindigd in het kader van een reorganisatie. De ontslagvergoeding werd door Alliander gemaximeerd op een bedrag dat onvoldoende was om de werknemer een redelijke compensatie te bieden, wat leidde tot de vraag of deze bepaling in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBLA). De kantonrechter oordeelde dat de maximering van de ontslagvergoeding een direct onderscheid naar leeftijd met zich meebracht, wat in strijd was met de WGBLA. De rechter stelde vast dat de regeling niet passend en noodzakelijk was, en dat Alliander onvoldoende had aangetoond dat er een legitiem doel was voor het maken van dit onderscheid. De kantonrechter concludeerde dat de maximering van de ontslagvergoeding nietig was en dat [verzoeker] recht had op een niet-gemaximeerde ontslagvergoeding. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de hoogte van de vergoeding en de inkomensschade van [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht – team kanton
zaaknummer: 6042428 EA VERZ 17-511
beschikking van: 12 januari 2018

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

[verzoeker]

wonende te [woonplaats]
verzoeker, nader te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. S. Maachi
t e g e n

de naamloze vennootschap Alliander N.V.

gevestigd te Arnhem
verweerster, nader te noemen: Alliander
gemachtigde: mr. J.J. van Loon en mr. J.G.M. Onderdonck

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 8 september 2017 is een tussenbeschikking gewezen. Ter uitvoering van die beschikking heeft eerst Alliander en vervolgens [verzoeker] een akte genomen.
Vervolgens is opnieuw een datum voor beschikking bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Leeftijdsdiscriminatie
Als overwogen in de beschikking van 8 september 2017 (r.o. 12) is in artikel 9.11.2 sub d (onder meer) bepaald dat het bedrag van de ontslaguitkering wordt gemaximeerd op het niveau dat nodig is voor het realiseren van een ABP Keuzepensioen van 70% gedurende de jaren tussen het aflopen van de WW-uitkering tot 65 jaar. Voor [verzoeker] komt dit volgens de berekening van Alliander neer op een maximaal bedrag van
€ 17.135,- bruto, waarop dan, volgens Alliander, nog het ontvangen salaris tijdens de werkbegeleiding in mindering moet worden gebracht, zodat nihil resteert.
[verzoeker] was in dienst vanaf 1981 tot 1 april 2017 en is geboren op 22 januari 1953. Een ongemaximeerde ontslagvergoeding bedroeg in zijn geval € 164.499,- bruto op grond van de in het sociaal plan vastgestelde kantonrechtersformule van vóór 1 januari 2009.
Aan partijen is allereerst verzocht zich uit te laten over de vraag of deze bepaling wegens verboden leeftijdsdiscriminatie nietig is op grond van artikel 13 WGBLA. Daarbij is verwezen naar de uitspraken van de kantonrechters te Amsterdam van
8 februari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:906) en 24 februari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:1328).
Aan partijen is voorts verzocht zich uit te laten over de wijze waarop de maximering dient te worden toegepast in artikel 9.11.2 sub d van het sociaal plan (r.o. 14). Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Op hun standpunten zal bij de beoordeling worden ingegaan.

Beoordeling

Leeftijdsdiscriminatie
5. Geoordeeld wordt dat met de maximering van de ontslagvergoeding in artikel 9.11.2 sub b en d van het sociaal plan een onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd. De regeling brengt immers met zich dat de ontslagvergoeding alleen wordt gemaximeerd voor de werknemers die met ABP Keuzepensioen, oftewel vroegpensioen, (kunnen) gaan. Dat is slechts aan de orde voor werknemers die 60 jaar of ouder zijn. Dit is een direct onderscheid in de zin van artikel 1 sub b WGBLA. Het gaat om de vraag of het hanteren van deze (fictieve) pensioenleeftijd een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd oplevert of dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, zoals is bepaald in artikel 7 lid 1 sub a en c WGBLA. Voor dat laatste moet sprake zijn van een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt, en de gehanteerde middelen voor het bereiken van dat doel dienen passend en noodzakelijk te zijn. Dat het middel passend dient te zijn wil zeggen dat beoordeeld dient te worden of het middel geschikt is om het doel te bereiken. Bij de beoordeling of het middel noodzakelijk is dient te worden getoetst of het voldoet aan de eisen van proportionaliteit (of het middel in evenredige verhouding staat tot het nagestreefde doel) en subsidiariteit (is er een ander middel dat geen of in mindere mate onderscheid oplevert). Deze vragen moeten beoordeeld worden naar de gehele groep van werknemers en niet naar een individuele werknemer. Mede gelet op artikel 12 WGBLA ligt het op de weg van Alliander te bewijzen dat geen sprake is van een ongeoorloofd onderscheid.
6. Bij de beoordeling van de geoorloofdheid van het onderscheid dienen voorts alle relevante omstandigheden te worden betrokken. Een van die omstandigheden is dat het sociaal plan tot stand is gekomen met de betrokken vakverenigingen en dat deze volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie een ruime beoordelingsmarge hebben bij de keuze van een doelstelling van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid en de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt.

Legitiem doel

7. Alliander stelt dat het doel van het sociaal plan is, naast en in samenhang met het realiseren van duurzame en optimale inzetbaarheid van werknemers, om de nadelige gevolgen van de reorganisatie voor de werknemers te verzachten. De werkbegeleidingsperiode met bijbehorende budgetten zien op de re-integratie in het arbeidsproces. De bovenwettelijke WW-uitkering voorkomt een inkomensterugval.
De ontslagvergoeding voorziet nog slechts in een ‘appeltje voor de dorst’ bij ontslag en ziet volgens Alliander niet op de re-integratie in het arbeidsproces maar op de verzachting van mogelijk toekomstig economisch nadeel.
8. De maximering van de ontslagvergoeding heeft volgens Alliander tot doel om werknemers te stimuleren tot het voortzetten van een actieve loopbaan. Voorts heeft de maximering tot doel kostenbeheersing van de gevolgen van de reorganisatie in samenhang met een rechtvaardige verdeling van de middelen. [verzoeker] voert aan dat de doelstellingen door Alliander zeer algemeen zijn geformuleerd. Geoordeeld wordt dat hij hiermee onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat deze doelen op zich legitiem zijn om een onderscheid naar leeftijd te rechtvaardigen. Het doel beantwoordt aan een werkelijke behoefte binnen de organisatie en daaraan is geen discriminerend oogmerk verbonden. [verzoeker] voert wel terecht aan dat nu het doel zo algemeen is geformuleerd Alliander de keuze voor een bepaald middel zal moeten motiveren. Het laat immers ruimte voor een scala aan middelen om dat doel te bereiken.

Middelen passend en noodzakelijk

9. Alliander stelt dat zij bij de maximering aansluiting heeft gezocht bij de gebruikelijke pensioenrichtleeftijd. De ontslagvergoeding is gemaximeerd op het niveau dat nodig is voor het realiseren van het gebruikelijke door werknemers genoten vervroegde pensioen, te weten het niveau van de FUR/FPU-uitkering, een ouderenregeling van het ABP. In de Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters in ontbindingszaken werd volgens Alliander hetzelfde uitgangspunt gehanteerd. Daarin werd immers uitgegaan van de verwachte inkomensderving tot aan de aannemelijk te achten datum dat een werknemer voor pensioen kiest, waarbij een rol kan spelen wat binnen een bedrijf gebruikelijk is. Alliander acht het noodzakelijk voor de instandhouding van een royaal sociaal plan, om niet een disproportioneel groot gedeelte van de middelen terecht te laten komen bij oudere werknemers die terug kunnen vallen op een bestendig inkomen in de vorm van vroegpensioen.
10. Alliander stelt voorts dat de regeling evenwichtig is doordat zij koopsomberekening heeft gemaakt, afgestemd op de persoonlijke financiële situatie van de werknemer. Daardoor zal geen enkele werknemer die kiest voor vroegpensioen fors verliezen op inkomsten. Er is verder geen dwang om een lager vroegpensioen te accepteren, het loont juist om re-integratie voort te zetten. Gedurende de werkbegeleidingsperiode wordt de pensioenopbouw volledig voortgezet en gedurende de WW-periode voor 37,5%. Er is dus echt een keuze voor de oudere werknemers, anders dan in de zaken van de kantonrechters van 8 februari 2017 en 24 februari 2017. Bovendien worden de financiële gevolgen in verdergaande mate verzacht doordat Alliander ook nog een bovenwettelijke WW-uitkering voldoet, aldus steeds Alliander.
11. [verzoeker] voert aan dat het gekozen middel om deze doelen te bereiken niet geschikt/ passend is omdat de financiële consequenties bij vroegpensioen voor 60-plussers veel groter zijn dan Alliander stelt. Bij de keuze voor vroegpensioen is er wel degelijk sprake van een ernstige terugval in inkomen voor 60-plussers. Opname van vroegpensioen heeft allereerst een lager ouderdomspensioen tot gevolg. Onderhandelingspartijen bij het Sociaal Plan hebben verder over het hoofd gezien dat een vroegpensioen wordt verrekend c.q. in mindering gebracht op een (bovenwettelijke) WW-uitkering. Bovendien wordt slechts tijdens de periode van ontvangst van een WW-uitkering 37,5% pensioen opgebouwd. [verzoeker] had daarom in feite geen keuze om met vroegpensioen te gaan. Bij de keuze tot doorwerken, zou hij in tegenstelling tot jongere werknemers, geen ontslagvergoeding mee hebben gekregen.
12. [verzoeker] voert voorts aan dat Alliander de noodzaak van haar keuze voor maximering van de ontslagvergoeding voor 60-plussers als middel voor het bereiken van het doel moet onderbouwen met cijfers. Dat heeft zij onvoldoende gedaan, zodat niet is komen vast te staan dat het middel voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast heeft Alliander geen inzicht gegeven in het effect van een eventuele afschaffing van de maximering op de totale lasten, waaruit [verzoeker] opmaakt dat op financiële gronden geen noodzaak bestond om een maximum te bepalen.
13. Voor het overige sluiten de stellingen van [verzoeker] aan bij de rechtsoverwegingen in de hiervoor genoemde vonnissen van de kantonrechters te Amsterdam van 8 februari 2017 en 24 februari 2017. Een deel van de daarin weergegeven overwegingen wordt ook door de kantonrechter in het navolgende overgenomen.
Beoordeling passend en noodzakelijk
14. Het sociaal plan waarin de in geding zijnde regeling is opgenomen is op 20 juni 2011 overeengekomen en daarna (kennelijk) verlengd. In 2015, toen de reorganisatie van start ging, waren de AOW- en pensioenrichtleeftijd al aanzienlijk omhoog gegaan. Vanuit arbeidsmarktperspectief is verder van belang dat de overheidsmaatregelen, waaronder fiscale, op dat moment waren gericht op een langere deelname van de oudere werknemer aan het arbeidsproces. Anders dan Alliander meent kan de leeftijd waarop gebruik kan worden gemaakt van vroegpensioen dan ook niet als “de gebruikelijke pensioenrichtleeftijd” worden aangemerkt. Ten onrechte doet Alliander het voorkomen alsof hetzelfde uitgangpunt werd gehanteerd in de Aanbevelingen bij de oude kantonrechtersformule. Alliander heeft ook niet concreet gemaakt welk deel van haar werknemers gebruik maakte van de regeling van vroegpensioen en op welke leeftijd dit geschiedde. In dat kader is tevens van belang dat het een feit van algemene bekendheid is dat in de laatste jaren voorafgaand aan het bereiken van de AOW-leeftijd nog een belangrijke opbouw van het ouderdomspensioen plaatsvindt. De verwachting is dan ook dat een eventuele pensioenbreuk nog vele jaren tot aanzienlijke inkomensschade zal leiden.
14. Daarnaast was ten tijde van de verlenging van het sociaal plan sprake van voorgenomen en in een vergaand stadium verkerende wijzigingen in het ontslagrecht, waarin een wettelijke transitievergoeding was opgenomen die enerzijds bedoeld was als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de werknemer met de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken.
14. De transitievergoeding is uiteindelijk geregeld in artikel 7:673 lid 1 BW, dat per 1 juli 2015, dus vóór het ontslag van [verzoeker], in werking is getreden en dat directe werking heeft. Op grond van deze bepaling is de werkgever aan de werknemer een transitie-vergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden heeft geduurd en door de werkgever is opgezegd. Ingevolge het 7e lid is de transitie-vergoeding niet verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet in verband met of na het bereiken van de ingevolge de AOW bepaalde pensioengerechtigde leeftijd of andere overeengekomen pensioenleeftijd (al zijn daaromtrent inmiddels prejudiciële vragen gesteld; vgl ECLI:NL:GHSHE:2017:345). De wet voorziet niet in een aftoppingsregeling tot die leeftijd bij ontslag (kort) vóór die datum. De vraag of het door Alliander gekozen middel passend en noodzakelijk is dient naar het oordeel van de kantonrechter mede tegen de hiervoor geschetste achtergrond te worden beoordeeld. Hoewel, zoals gezegd, sociale partners een grote vrijheid hebben bij de keuze van de doelstellingen en de middelen om die te bereiken, dient de rechter bij de vraag of daarbij voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit alle relevante omstandigheden te betrekken, waaronder de hiervoor geschetste ontwikkelingen (zie onder meer HR 18 december 2015, JAR 2016).
14. De kantonrechter stelt vast dat in het sociaal plan in het kader van reorganisatie twee keuzemogelijkheden bestaan. Bij beide opties wordt de ontslagvergoeding aanzienlijk gemaximeerd voor werknemers die aanspraak kunnen maken op vroegpensioen (60 jaar en ouder). Bij de eerste keuze dient de werknemer zelf ontslag te nemen. De werknemer onder de 60 jaar kan 125% van de ontslagvergoeding krijgen, gebaseerd op de oude kantonrechtersformule. Voor de werknemer van 60 jaar of ouder wordt de ontslagvergoeding gemaximeerd, bij [verzoeker] kwam dit volgens de berekening van Alliander uit op een bedrag van € 17.135,00 bruto. Bij de tweede keuze wordt eerst een werkbegeleidingstraject gevolgd. Bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst nadat het werkbegeleidingstraject niet heeft geleid tot plaatsing, wordt in feite slechts de voorziening getroffen om hetzij met vroegpensioen te gaan, hetzij een WW-uitkering aangevuld met een bovenwettelijke WW-uitkering aan te vragen. De wijze waarop de maximeringsregeling voor deze groep is geregeld leidt er toe dat daarnaast nagenoeg nooit een ontslagvergoeding uit hoofde van de oude kantonrechtersformule meer resteert. Zowel bij opname van het vroegpensioen als ontvangst van een (bovenwettelijke) WW-uitkering ontstaat inkomensschade en pensioenschade voor die groep werknemers. Het sociaal plan bevat verder weliswaar een hardheidsclausule doch dat zou niet tot een andere benadering hebben geleid in de gevallen als die van [verzoeker] en andere 60-plussers. Voor werknemers tot 60 jaar geldt daarentegen – naast een recht op een (bovenwettelijke) WW-uitkering – de ontslagvergoeding die nog is gebaseerd op de oude – riante – kantonrechtersformule.
14. De omstandigheden, die Alliander voor de ongelijke behandeling naar leeftijd en het hanteren van de maximeringsregeling bij 60-plussers als middel om haar doelen te bereiken heeft aangevoerd, zijn naar het oordeel van de kantonrechter daarvoor geen afdoende rechtvaardiging. De getroffen voorziening voor 60-plussers staat te ver af van de riante voorziening voor werknemers tot die leeftijd, terwijl de positie van bijvoorbeeld een 60-jarige niet zodanig verschilt van een 59-jarige waar het gaat om gerichtheid en kansen op de arbeidsmarkt en potentiële inkomensschade, dat dit verschil daardoor gerechtvaardigd wordt. Alliander heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat het vanuit financieel oogpunt niet mogelijk was om een eerlijker verdeling te bereiken, bijvoorbeeld door een andere verdeelsleutel toe te passen in het Sociaal Plan waarbij alle werknemers een ruime afvloeiingsregeling zouden ontvangen met bijvoorbeeld een lagere c-factor, zoals [verzoeker] heeft voorgesteld. Dit zou eventueel gecombineerd kunnen worden met het hanteren van de AOW-leeftijd als pensioenrichtleeftijd.
14. Voorbijgegaan wordt voorts aan de motivering van Alliander dat zij geen al te gunstige financiële regeling voor 60-plussers wil treffen omdat zij vreest dat deze werknemers dan geen moeite zouden doen om ander werk te vinden. Juist waar de arbeidsmarkt voor 60-plussers uiterst moeilijk is en werknemers ook andere dan financiële overwegingen kunnen hebben om voor werk te kiezen kan dit geen rechtvaardiging zijn voor de keuze voor de onderhavige qua ontslagvergoeding voor 60 plussers karige regeling. Bovendien kan deze redenering evenzeer opgaan voor werknemers onder de 60 jaar met een langdurig dienstverband. Deze werknemers behouden de ontslaguitkering ongeacht of zij na beëindiging van het dienstverband een nieuwe baan vinden.
14. De kantonrechter acht daarom de gekozen regeling niet passend en niet noodzakelijk, dit laatste zowel vanuit het perspectief van proportionaliteit als ook vanuit het oogpunt van subsidiariteit. Dat de aftoppingsregeling in de ABN-AMRO zaken ongunstiger was dan de huidige bij Alliander maakt dit niet anders.
14. Een en ander volgt ook uit de jurisprudentie van het HvJ EU (HvJ EU 12 oktober 2010, JAR 2010,296 (Andersen) en 26 september 2013, JAR 2013,266 (Toftgaard)). Daaruit blijkt dat het gelijk stellen van personen die voor een vroegpensioen in aanmerking komen met personen die daadwerkelijk een dergelijk pensioen ontvangen, een te vergaand middel is, omdat dit werknemers benadeelt die op de arbeidsmarkt actief willen blijven en zonder enige vergoeding voor hen de overgang naar ander werk bemoeilijkt wordt. Alliander heeft een beroep op het Andersen-arrest afgewezen omdat het bij de maximeringsregeling niet zou gaan om een vergoeding die tot doel heeft het faciliteren van het zoeken naar ander werk. De kantonrechter ziet echter geen wezenlijk verschil met de situatie in voornoemd arrest, waarin het eveneens ging om een mogelijkheid tot vroegpensioen als grondslag voor het weigeren van een ontslagvergoeding, terwijl de werknemer van dat vroegpensioen wenste af te zien teneinde zijn beroepsloopbaan voort te zetten. In het arrest is expliciet overwogen dat de maatregel werknemers ertoe kan dwingen een ouderdomspensioen te accepteren dat lager is dan het pensioen waarop zij aanspraak zouden kunnen maken wanneer zij tot hogere leeftijd blijven werken, hetgeen voor hen een aanzienlijk verlies aan inkomen op de langere duur meebrengt (r.o. 46). De situatie in [naam] (HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013,19) acht de kantonrechter afwijkend van de onderhavige situatie, omdat in die situatie weliswaar de ontslagvergoeding werd gemaximeerd, maar met de substantiële ondergrens van de helft van de volgens de standaardformule berekende vergoeding. Bovendien ging het daar om de pensioenleeftijd van 65 jaar en niet om vroegpensioen en achtte het HvJ het niet gerechtvaardigd om rekening te houden met de vervroegde pensioenleeftijd van 60 jaar voor gehandicapten.
14. Alliander heeft nog een beroep gedaan op het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 4 oktober 2013 (Oordeel 2013-123), maar die zaak betrof een werkneemster die vrijwillig ontslag had genomen en daarmee afstand had gedaan van de mogelijkheid geplaatst te worden in de mobiliteitsorganisatie. Bovendien ging het daar om een ontslag per 1 januari 2012 en hebben zich nadien (zoals hiervoor overwogen) relevante ontwikkelingen voorgedaan op het gebied van de pensioenen en de WWZ.
14. Op grond van al het voorgaande komt de kantonrechter tot de slotsom dat de maximeringsregeling in artikel 9.11.2 sub b en d van het sociaal plan in strijd is met de WGBLA en derhalve als nietig buiten toepassing moet blijven.
14. Bij deze uitkomst kan verder in het midden blijven op welke wijze maximering dient te geschieden op de voet van artikel 9.11.2 sub d van het sociaal plan.
14. Als gevolg hiervan heeft [verzoeker] in beginsel aanspraak op een niet gemaximeerde ontslagvergoeding ex artikel 9.11.2. sub d. van het sociaal plan.
Hoogte vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
26. Alliander heeft echter aangevoerd dat het toekennen van een ontslagvergoeding aan [verzoeker], dan wel een vergoeding hoger dan het inkomensverlies, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en niet van haar kan worden gevergd.
26. Dit beroep op de redelijkheid en billijkheid kan volgens [verzoeker] niet slagen nu het expliciet de bedoeling is geweest van partijen om de kantonrechtersformule (zonder maximering) tot uitgangspunt te nemen. Dat is zo uit onderhandeld en een ontslag, waarvoor [verzoeker] nimmer heeft gekozen, is immers ook niet zonder gevolgen. De transitievergoeding zou voor [verzoeker] € 75.000,00 bruto bedragen. Een ontslagvergoeding conform sociaal plan levert € 164.499,00 bruto op of – na werkbegeleiding – € 83.149,59. Dat is niet zodanig dat aanleiding bestaat deze bedragen af te toppen, aldus [verzoeker].
26. Teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag welke vergoeding [verzoeker] toekomt en of toekenning van een niet gemaximeerde vergoeding in de geven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, heeft de kantonrechter nadere informatie nodig. Hiertoe zal een zitting worden bepaald. Over 14 dagen na heden zal een datum worden bepaald, nadat partijen in de gelegenheid zijn geweest om tot uiterlijk 2 werkdagen voor die zitting hun verhinderdata (in een periode van 2 tot 10 weken daaropvolgend) schriftelijk op te geven aan de teamplanner (teamplannerea.rb-ams@rechtspraak.nl), per fax (088-3610311) of per post. Partijen dienen daarbij het kenmerk van de zaak te vermelden. Indien een partij niet of niet tijdig verhinderdata opgeeft zal haar – behoudens ingeval van calamiteiten – na vaststelling van de zittingsdatum geen uitstel worden verleend.
26. Partijen wordt verzocht om daaraan voorafgaand, uiterlijk 7 werkdagen van tevoren, bij akte de volgende inlichtingen te verstrekken, waarbij uit veiligheidsoverwegingen geen gebruik kan worden gemaakt van eerder genoemd e-mailadres, onder gelijktijdige verzending van een afschrift aan (de gemachtigde van) de wederpartij. Partijen wordt verzocht in hun toezendbrief expliciet aan te geven dat deze verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
26. Allereerst is de vraag op welk bedrag de vergoeding ex artikel 9.11.2. sub d. van het Sociaal Plan zou uitkomen indien geen maximering plaatsvindt. [verzoeker] gaat uit van een bedrag van € 83.149,59, zonder te vermelden of dit bruto of netto is (akte punt 82). Alliander heeft nog niet duidelijk gemaakt van welk bedrag zij uitgaat. Alliander wordt verzocht dit alsnog kenbaar te maken. Bij afwijking van het door [verzoeker] genoemde bedrag wordt zij verzocht om een eigen berekening.
26. Voorts is informatie nodig over de hoogte van de daadwerkelijke inkomensschade en pensioenschade van [verzoeker]. Alliander heeft berekend dat de inkomensschade van [verzoeker] in de periode van uitdiensttreding tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (22 mei 2019, verlegd naar 1 juni 2019) € 4.649,67 bedraagt, zonder te vermelden of dit bruto of netto is. [verzoeker] heeft hierop niet gereageerd en wordt verzocht dit alsnog te doen, aan de hand van een berekening ingeval hij op een ander bedrag uitkomt.
26. Daarnaast heeft geen van partijen zich uitgelaten over de pensioenschade van [verzoeker]. Partijen wordt verzocht om hiervan een berekening te laten maken, eventueel in onderling overleg.
26. Tijdens de zitting zal tevens de mogelijkheid van een schikking worden onderzocht. Partijen wordt in overweging gegeven om hierover ook voorafgaand aan de zitting met elkaar in overleg te treden, eventueel ter voorkoming van een verdere voortzetting van de procedure.
26. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

BESLISSING

De kantonrechter:
bepaalt een nieuwe zitting, waarbij [verzoeker] in persoon en Alliander deugdelijk vertegenwoordigd dienen te verschijnen, in het gerechtsgebouw aan het adres Parnassusweg 220 (hoofdingang: toren G aan de Fred. Roeskestraat) te Amsterdam op een nog vast te stellen datum;
bepaalt dat uiterlijk op 26 januari 2018 verhinderdata kunnen worden opgegeven als hiervoor vermeld, waarna een datum voor een mondelinge behandeling zal worden bepaald;
stelt [verzoeker] en Alliander in de gelegenheid een akte te nemen als overwogen onder rov. 30, 31 en 32, uiterlijk 7 werk dagen voor de zitting, onder gelijktijdige verzending aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gegeven door mr. M.E.B. Terwee, kantonrechter, op 12 januari 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter