ECLI:NL:RBAMS:2018:2136

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
13.751.936-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de weigering van overlevering op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 31 oktober 2017 en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 31 augustus 2017 door de rechtbank in Świdnica, Polen, was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1960, was in Nederland verblijvend en werd beschuldigd van het niet verschijnen op rechtszittingen in Polen, wat leidde tot een vrijheidsstraf van 10 maanden, waarvan nog 9 maanden en 27 dagen resteren.

De behandeling van de vordering vond plaats op verschillende zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.J.M. Goltstein, en een tolk. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de procedure in Polen correct was verlopen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet op de relevante rechtszittingen aanwezig was geweest, wat in strijd was met de vereisten van artikel 12 OLW. De rechtbank oordeelde dat de overlevering moest worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet de mogelijkheid had gehad om zich adequaat te verdedigen tijdens de rechtszittingen in Polen.

De rechtbank benadrukte dat de Nederlandse wetgeving een imperatieve weigeringsgrond biedt voor overlevering in dergelijke gevallen, en dat er geen ruimte is voor een discretionaire beoordeling op basis van de omstandigheden van de zaak. De rechtbank besloot daarom de overlevering te weigeren, en de overige verweren van de verdediging werden niet verder besproken. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.936-17
RK nummer: 17/7172
Datum uitspraak: 27 maart 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 oktober 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 augustus 2017 door
the Circuit Law Courtin Świdnica (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1960,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 december 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op voormelde datum het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie). Op 22 december 2017 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in deze zaak (Ardic, C-571-17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026).
De behandeling van de vordering is voortgezet op de zitting van 16 januari 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voortgezet op 27 februari 2018. Op voormelde datum is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw geschorst om de Poolse autoriteiten in de gelegenheid te stellen een antwoord te geven op de vraag of de inhoudelijke behandeling van de zaak ten overstaan van een officier van justitie of een rechter heeft plaatsgevonden.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de zitting van 13 maart 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 1 juni 2011 van
the District Law Court in Świdnica, met kenmerk II K 209/11.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 9 maanden en 27 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Aanvullende informatie
Hoewel in het EAB in onderdeel D is vermeld:
“yes, the person appeared in person at the trial resulting in the decision”is door de officier van justitie navraag gedaan bij de uitvaardigende Poolse autoriteit naar aanleiding van de stelling van de opgeëiste persoon dat hij niet op een rechtszitting aanwezig is geweest in Polen, maar slechts ten overstaan van een officier van justitie schuld heeft bekend.
In de aanvullende brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 1 maart 2018 staat onder andere het volgende vermeld:
On the 7th of October 2010 the said offender was heard at the pre-trial proceeding where he pleaded guilty and he submitted a motion for convicting and sentencing him without holding a trial and for giving him a sentence of 10-month imprisonment with the execution thereof conditionally suspended for a probation period of 5 years. The prosecutor approved of the motion and on the 18th of November 2010 the District Law Court of Świdnica received the indictment against the said offender and his accomplice; in the indictment the prosecutor requested for the punishment for the said offender as proposed by him. The offender was informed by the prosecutor that the indictment had been filed with the court. The matter was registered at docket number II K 1307/10.
The said offender did not appear at the court hearing scheduled to take place on the 21th of January 2011 – a person who was not a party to the proceeding informed the Court that the said offender had been staying abroad and that he had had an accident there. Another court hearing was scheduled to take place on 18th of March 2011 - the said offender did not appear at it although he received the summons for it in person. That day the Court decided to hear and examine the matter of the said offender separately because of his motion for being convicted and sentenced without holding a trial. This matter was registered at docket number II K 209/11. The sitting of the Court in the matter of ruling on the said motion was scheduled to take place on the 1st of June 2011. The said offender was informed about the date of the scheduled court sitting - his attendance was not obligatory. The said offender did not appear at the court sitting – the notice of the date thereof sent by post to him at the address he had indicated as his address for service was returned to the sender with a postal service annotation that after leaving the addressee attempted delivery notices twice the mail was not collected by him within the statutory time-limit.
Naar aanleiding van dit antwoord heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) op 6 maart 2018 nadere vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, te weten:
  • Could you please indicate whether or not mr. [opgeëiste persoon] had given a mandate to a lawyer in the case (II K 209/11) to defend him during the hearing in front of the Court of Swidnica on the 1st of June 2011?
  • If not, I would like to ask you whether or not mr. [opgeëiste persoon] will be granted the possibilityUNCONDITIONALLYto request a retrial or lodge an appeal against the decision of the Court of Swidnica on the 1st of June 2011?
Hier is op 7 maart 2018 op geantwoord door de uitvaardigende justitiële autoriteit:
  • In the course of proceeding incase II K 209/11 [opgeëiste persoon] did not avail himself of the aid of a lawyer. He did not appoint a lawyer of his own choice to defend him; he did not apply to the court for a public defender being appointed to represent him, either;
  • the said convicted offender will not be granted the possibility unconditionally to request a retrial or lodge an appeal against the court’s decision.
De officier van justitie heeft vervolgens op 7 maart 2018 opnieuw vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
We have received contradictory information with regards to mr. [opgeëiste persoon] presence at the court hearing in case II K 209/11. The EAW mentions in section D that mr. [opgeëiste persoon] appeared in person at the trial resulting in the decision in case II K 209/11. In reply to the question of my colleague mr. Kus, in your letter of 5 March 2018 it is however mentioned that mr. [opgeëiste persoon] did NOT appear in person at the trial, neither at the court hearing on 18 March 2011 nor at the court hearing on 1 June 2011. You do mention however that with regards to the court hearing on 18 March 2011, mr. [opgeëiste persoon] has received the summons in person.
I would like to ask you one more question:
-
Did mr. [opgeëiste persoon] receive the summons for the court hearing scheduled to take place on 18 March 2011 physically in his hands?
-
If the answer to the previous question is ‘yes’, could you please indicate at what date mr. [opgeëiste persoon] physically received this summons?
Hier is op 8 maart 2018 op geantwoord door de uitvaardigende justitiële autoriteit:
Answering the question (…) I wish to inform you that the said convicted offender did not appear at the court hearing scheduled to take place on the 18th of March 2011 although on the 26th of February 2011 he had received the summons for the court hearing physically in his hands.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Gebleken is dat – anders dan in het EAB is vermeld – de procedure afwezigheid van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden, zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met d OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie volgt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet geldt, hoewel het EAB ten onrechte vermeldt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling die tot het vonnis heeft geleid. Hierbij is van belang dat een
court hearingheeft plaatsgevonden op 18 maart 2011 waarvoor de opgeëiste persoon op 26 februari 2011 persoonlijk is opgeroepen. Er is dus sprake van de omstandigheid van artikel 12 sub a OLW. Dat de opgeëiste persoon niet is verschenen op deze zitting en er ná die zitting nog een zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2011 – waarvoor de opgeëiste persoon niet persoonlijk is opgeroepen – doet hier niet aan af.
4.4
Oordeel van de rechtbankMet de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. Uit voornoemde aanvullende informatie leidt de rechtbank af dat er rechtszittingen zijn geweest op 21 januari 2011, 18 maart 2011 en 1 juni 2011. Op 21 januari 2011 is de behandeling slechts verplaatst naar de zitting van 18 maart 2011. Uit de aanvullende informatie volgt dat de zaak vervolgens ook op 18 maart 2011 niet inhoudelijk is behandeld, aangezien op die zitting slechts is beslist dat de beoordeling van het verzoek van de opgeëiste persoon om veroordeeld te worden zonder proces, is afgesplitst en (met een nieuw kenmerk, II K 209/11) is verplaatst naar de zitting van 1 juni 2011. De rechtbank herhaalt in dit kader een passage uit de hiervoor aangehaalde brief van 1 maart 2018:
That day(18 maart 2011, toevoeging rechtbank)
the Court decided to hear and examine the matter of the said offender separately because of his motion for being convicted and sentenced without holding a trial. This matter was registered at docket number II K 209/11. The sitting of the Court in the matter of ruling on the said motion was scheduled to take place on the 1st of June 2011.
De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de vraag of de weigeringsgrond van artikel 12 OLW geldt, relevant is de behandeling ter terechtzitting van 1 juni 2011. Ten aanzien van deze zitting is gebleken dat de opgeëiste persoon niet is verschenen en dat het vonnis van die datum (kenmerk II K 209/11) is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Een verzetgarantie zoals bedoeld in artikel 12 sub d OLW is expliciet niet verstrekt.
De rechtbank merkt op dat op basis van de beschreven gang van zaken in de Poolse procedure Polen de vraag kan worden opgeworpen of het niet (mede) aan de opgeëiste persoon te wijten is dat hij niet aanwezig is geweest bij de behandeling ter terechtzitting op 13 februari 2014 die tot onderhavig vonnis heeft geleid. Die vraag en die (eventuele) conclusie kunnen echter niet leiden tot het achterwege laten van weigering van de overlevering. Waar de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de uitvoerende justitiële autoriteit de ruimte biedt om rekening te houden met dergelijke omstandigheden (zie punt 51 van het arrest van 24 mei 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] ), heeft de Nederlandse wetgever gekozen voor een imperatieve weigeringsgrond. Gelet daarop laat artikel 12 OLW de overleveringsrechter, indien hij tot de conclusie komt dat zich geen van de – kaderbesluitconform uitgelegde – gevallen van de onderdelen a tot en met d voordoet, geen ruimte om af te zien van weigering van de overlevering op basis van omstandigheden als bedoeld in punt 51 van voornoemd arrest van het Hof van Justitie.
De rechtbank zal de overlevering dan ook moeten weigeren.
De overige verweren en/of verzoeken van de raadsman behoeven dan ook geen bespreking meer.

5.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Law Court in Świdnica(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum voorzitter,
mrs. C. Klomp en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 maart 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki).