ECLI:NL:RBAMS:2018:3201

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
13/701118-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal in vereniging gepleegd door verdachte en medeverdachten met meerdere feiten

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 april 2018 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere diefstallen in vereniging. De verdachte, geboren in 1995 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van diefstal van een jas, rugzak, rolkoffer en mobiele telefoons, gepleegd op 19 januari 2018 in Amsterdam en op 18 januari 2018 in Brussel of Rotterdam. Tijdens de zitting was de verdachte aanwezig en werd de vordering van de officier van justitie, mr. S. Sondermeijer, besproken, evenals de verdediging door zijn raadsman, mr. W.J.E. Hendriks.

De rechtbank heeft de feiten beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er voldoende bewijs was voor de diefstallen van de rugzak, rolkoffer en mobiele telefoon, maar sprak de verdachte vrij van de diefstal van de jas en de heling van de telefoon van een derde persoon. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten in nauwe en bewuste samenwerking handelden, wat leidde tot de bewezenverklaring van de diefstallen in vereniging. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en motiveerde deze straf door te verwijzen naar de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte.

De rechtbank overwoog dat de diefstallen op een georganiseerde manier waren gepleegd en dat de verdachte, hoewel kwetsbaar, verantwoordelijk was voor zijn daden. De beslissing werd genomen op basis van de artikelen 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank sprak de verdachte vrij van de overige tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/701118-18
Datum uitspraak: 24 april 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteland] op [geboortedag] 1995,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans verblijvende in Detentiecentrum [detentiecentrum] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 april 2018, waarbij verdachte aanwezig was.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. Sondermeijer, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. W.J.E. Hendriks, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij:
Op 19 januari 2018 in Amsterdam bij de Primark met een ander/anderen een jas en/of een horloge en/of ondergoed en/of een spijkerbroek heeft gestolen. Subsidiair wordt verdachte de heling van deze goederen verweten;
Op 19 januari 2018 in Amsterdam met een ander/anderen een rugzak met inhoud van [persoon 1] heeft gestolen. Subsidiair wordt verdachte de heling van deze rugzak met inhoud verweten;
Op 19 januari 2018 in Amsterdam met een ander/anderen een rolkoffer van een onbekend gebleven persoon heeft gestolen;
Op 19 januari 2018 in Amsterdam met een ander/anderen een mobiele telefoon van [persoon 2] heeft gestolen;
Op 18 januari 2018 in Brussel of Rotterdam met een ander/anderen een mobiele telefoon van [persoon 3] heeft gestolen. Subsidiair wordt verdachte de heling van deze mobiele telefoon verweten.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die achter dit vonnis is ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak van feit 5 primair gevorderd. Verdachte ontkent de diefstal van de telefoon van [persoon 3] en niet is gebleken dat er enig bewijs bestaat dat verdachte bij deze diefstal was betrokken.
Ten aanzien van de feiten 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 subsidiair is de officier van justitie van mening dat er wel voldoende bewijs bestaat. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De diefstal bij de Primark (feit 1) wordt door medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) bekend. [persoon 4] , een oplettende burger, ziet echter ook dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) in de Primark zijn. Hij merkt op dat zij zich schichtig gedragen. Later, wanneer verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn aangehouden, worden de gestolen goederen aangetroffen op de hotelkamer waar zij logeerden. Gelet hierop en op het feit dat later blijkt dat zij op een strooptocht waren, acht de officier van justitie het primair ten laste gelegde, de diefstal in vereniging, bewezen.
Ten aanzien van de diefstal van de rugzak met inhoud (feit 2) heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit de camerabeelden blijkt dat verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bewust hebben samengewerkt om de rugzak te stelen. De rugzak wordt later ook in de hotelkamer aangetroffen en in de badkamer wordt een natte plastic tas met daarin de inhoud van de rugzak aangetroffen. Bovendien bekent [medeverdachte 2] dat hij de rugzak heeft gestolen en heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij de rugzak naar het hotel heeft gebracht.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat de diefstal met de rolkoffer (feit 3) een grap was. Op de camerabeelden is echter duidelijk te zien dat [medeverdachte 1] eerst en later verdachte de rolkoffer pakken. Uit het proces-verbaal blijkt dat de man uiteindelijk de rolkoffer met een schreeuw terugpakt. Dan was er kennelijk geen sprake van een grap. Bij de politie is ook verklaard dat er even met de koffer is gespeeld, maar dat blijkt niet uit de camerabeelden. De man heeft geen aangifte gedaan, omdat hij waarschijnlijk als toerist hier was en verder moest op doorreis.
Over de diefstal van de telefoon van [persoon 2] (feit 4) heeft verdachte verklaard dat hij de telefoon uit de zak van [persoon 2] heeft weggenomen, waarna hij deze aan [medeverdachte 2] gaf. [medeverdachte 2] stopte vervolgens de telefoon in zijn zak. [persoon 2] heeft ook aangifte gedaan van diefstal van haar telefoon.
Tot slot heeft verdachte over de diefstal van de telefoon van [persoon 3] (feit 5) verklaard dat hij wel iets van deze diefstal wist en dat ze bewust de telefoon hadden aangelaten, zodat de rechtmatige eigenaar van de telefoon hen kon bellen. Gelet op deze wetenschap, die verdachte kennelijk had, is de officier van justitie van mening dat het subsidiair ten laste gelegde, de heling van de telefoon, kan worden bewezen.
3.2
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit voor de feiten die verdachte niet heeft bekend. Hij heeft onder meer aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte een diefstal in de Primark heeft (mede)gepleegd (feit 1). Wat betreft het feit met de rolkoffer (feit 3) kan worden getwijfeld of er opzet was op het wegnemen van de rolkoffer. Verdachte was immers onder invloed. Hij spreekt gebroken Engels, dus het zou best mogelijk zijn geweest dat hij gewoon een praatje maakte met de man.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak van de feiten 1 en 5
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de feiten 1 en 5. Zij overweegt daartoe als volgt.
De diefstal bij de Primark dan wel de heling van goederen (feit 1)De Primark op het Damrak in Amsterdam heeft aangifte gedaan van winkeldiefstal op 19 januari 2018. Er zou een jas zijn weggenomen. Op die dag ontvangt de politie een melding van [persoon 4] , een burger die in zijn vrije tijd op zoek gaat naar zakkenrollers en winkeldieven. Hij meldt dat hij drie mannen in de Primark volgt, die erg spichtig (de rechtbank begrijpt: schichtig) rondkijken. Een van de mannen zou al een jas hebben gestolen. [persoon 4] wijst een ter plaatse gekomen politieagent op twee van die drie mannen. Zij blijken later verdachte en [medeverdachte 2] te zijn. De derde man, die de jas zou hebben gestolen, was al weg.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier niet dat verdachte in de Primark een wegnemingshandeling heeft verricht of heeft samen gewerkt met degene die dat wel heeft gedaan. Uit het dossier volgt enkel dat hij in de Primark aanwezig was en in deze periode samen met anderen diefstallen pleegt, maar dat is onvoldoende bewijs voor deze ten laste gelegde diefstal.
De politieagent en een collega volgen verdachte en [medeverdachte 2] en zien uiteindelijk dat zij ter hoogte van de Martelaarsgracht hotel [naam] binnengaan. Een baliemedewerker van het hotel verklaart dat verdachte en [medeverdachte 2] in het hotel op hotelkamer [nummer] logeren en dat er nog een derde man bij hoort, maar dat hij er nu niet is. Na ongeveer vijftien minuten wachten loopt er een man – naar later bleek [medeverdachte 1] – het hotel in. De politieagenten herkennen hem van een diefstal die eerder die dag is gepleegd. Zij nemen daarop contact op met een hulpofficier van justitie voor het opmaken van een machtiging tot binnentreden. De hulpofficier van justitie komt ter plaatse en geeft toestemming tot binnentreden. Op weg naar de hotelkamer komen de politieagenten [medeverdachte 1] in de gang tegen en houden hem aan. Hij draagt een beige jas, waarover hij later verklaart dat hij deze heeft gestolen bij de Primark.
De rechtbank overweegt gelet op het vorenstaande ten aanzien van de heling van de jas als volgt. [medeverdachte 1] loopt – met de gestolen jas – vijftien minuten later dan verdachte en [medeverdachte 2] hotel [naam] binnen. Uit het dossier volgt niet wat er binnen in het hotel met de jas is gebeurd. Het enige dat kan worden vastgesteld is dat [medeverdachte 1] de jas nog draagt ten tijde van zijn aanhouding. Tussen dit moment en het moment van de aanhouding van [medeverdachte 1] wordt een hulpofficier van justitie gebeld, die vervolgens ter plaatse komt en een machtiging tot binnentreden verstrekt. Dit zal hooguit enkele minuten hebben geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze enkele korte tijdsperiode, waarin verdachte in de buurt van deze jas is geweest, onvoldoende om tot de conclusie te komen dat verdachte de jas voorhanden heeft gehad. Het subsidiair ten laste gelegde kan daarom ook niet worden bewezen.
De diefstal dan wel de heling van de telefoon van [persoon 3] (feit 5)[persoon 3] doet aangifte van diefstal van zijn telefoon op 18 januari 2018, tijdens een treinrit van Brussel naar Rotterdam. Hij had zijn telefoon op een tafeltje bij het bankstel gelegd toen hij wat in zijn tas aan het zoeken was en plots de telefoon weg was.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat verdachte betrokken was bij de diefstal van de telefoon van [persoon 3] . Hoewel verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de telefoon aan hem liet zien, bestaat er geen bewijs dat verdachte op enig moment de beschikkingsmacht over de telefoon had, waardoor hij ook wordt vrijgesproken van de heling van de telefoon.
3.3.2
Veroordeling voor de feiten 2 primair, 3 en 4
De rechtbank acht de feiten 2 primair, 3 en 4 bewezen en overweegt daartoe als volgt.
De diefstal in vereniging van de rugzak met inhoud van [persoon 1] (feit 2 primair)[persoon 1] doet aangifte van diefstal van haar rode rugzak met inhoud op het Centraal Station in Amsterdam. Zij was daar op 19 januari 2018 met haar vriendinnen en had even haar rugzak neergezet. Toen zij iets uit haar rugzak wilde pakken, bleek deze weg te zijn.
Een politieagent heeft de camerabeelden van 19 januari 2018 van het Centraal Station uitgekeken. Hij schrijft dat hij ziet dat [persoon 1] om 13.55 uur haar rode rugzak van haar rug haalt en deze op de grond neerzet. Om 13.57 uur komen drie mannen aanlopen die allen geen tas bij zich hebben. Dit blijken later [medeverdachte 2] (NN1), verdachte (NN2) en [medeverdachte 1] (NN3) te zijn. Te zien is dat verdachte en [medeverdachte 1] achter [persoon 1] langslopen en dat [medeverdachte 1] plotseling bukt en iets van de grond pakt. [medeverdachte 2] kijkt naar [persoon 1] en de vrouwen met wie zij sprak, kennelijk om te zien of zij zagen dat de rugzak werd meegenomen. Vervolgens lopen verdachte en [medeverdachte 1] weg en is te zien dat [medeverdachte 1] een rode rugzak in zijn handen heeft. [medeverdachte 2] en verdachte lopen in een treintje achter elkaar weg om [medeverdachte 1] rugdekking geven, zodat [persoon 1] haar rugzak niet ziet.
Bij de aanhouding van verdachte in hotel [naam] wordt de rode rugzak met inhoud, waaronder veel goederen met de naam [persoon 1] erop geschreven, in de hotelkamer gevonden. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij op het station heeft gezien dat [medeverdachte 1] met een rode rugzak liep en dat hij de rode rugzak later in de hotelkamer heeft gezien.
De rechtbank overweegt als volgt. De politieagent die de camerabeelden bekijkt, schrijft dat hij al twintig jaar ervaring heeft met bagagedieven. Hij ziet op de beelden een duidelijk samenwerkingsverband tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Wanneer [medeverdachte 1] de rugzak wegneemt, neemt verdachte het zicht van [persoon 1] op haar rugzak weg. [medeverdachte 2] bevindt zich op dat moment schuin voor [persoon 1] , waardoor hij zicht kon houden en haar reactie kon afwachten. Daarna geven verdachte en [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] rugdekking. Dit geheel verliep heel natuurlijk en zonder aanwijzingen waardoor het de politieagent duidelijk werd dat deze drie personen goed op elkaar zijn ingespeeld en een goede samenwerking hebben. Gelet op deze beschrijving van de camerabeelden is de rechtbank van oordeel dat tussen de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Dat betekent dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging.
De diefstal in vereniging van de rolkoffer (feit 3)
Op 19 januari 2018 rond 06.08 uur loopt een politieagent het Centraal Station uit. Hij hoort achter zich iemand met versnelde pas lopen (NN1) en hij hoort het geluid van een rolkoffer. Kort hierna hoort de politieagent iemand iets hardop roepen in zijn richting. Hij ziet een man met een Aziatisch uiterlijk op NN1 afrennen en de rolkoffer uit de handen van NN1 trekken. De man had al een rolkoffer bij zich, waardoor hij met twee rolkoffers het Centraal Station weer binnengaat.
Naar aanleiding van deze waarneming zijn de camerabeelden van het Centraal Station van dat tijdstip opgevraagd. Om 06.04 uur is te zien dat NN1, NN2 en NN3 het Centraal Station inlopen. De politieagent die de camerabeelden bekijkt, herkent hen als [medeverdachte 2] , verdachte en [medeverdachte 1] . De politieagent relateert dat op de beelden te zien is dat verdachte een man aanspreekt, waarna [medeverdachte 1] de rolkoffer van de man pakt en uit beeld verdwijnt. Na enige tijd loopt verdachte weg, waarna de man opspringt en kennelijk op zoek is naar zijn rolkoffer. Vervolgens verschijnt [medeverdachte 1] met de rolkoffer weer in beeld en zet hij deze terug op ongeveer twee meter afstand van het bankje waarop de man zat. Verdachte kijkt naar [medeverdachte 1] , loopt door naar de rolkoffer en pakt deze vast. Vervolgens loopt hij weg richting het Stationsplein. Even later verschijnt de eerdergenoemde man in beeld, terwijl hij rennend een rolkoffer tilt en door dezelfde uitgang gaat als verdachte. Enige tijd later loopt de man weer het station binnen, maar nu met twee rolkoffers.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat de man tegen hem had gezegd dat hij de rolkoffer mocht meenemen. Ook waren ze grapjes aan het uithalen.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de camerabeelden is zichtbaar dat zowel verdachte als [medeverdachte 1] wegnemingshandelingen hebben verricht ten aanzien van de rolkoffer. Ook blijkt dat zij op het station contact met elkaar hebben. Uit deze omstandigheden volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging. Het feit dat de man uiteindelijk zijn rolkoffer terugpakt, maakt niet dat geen sprake is geweest van een diefstal. De diefstal was immers al voltooid. De verklaring, dat verdachte de rolkoffer mocht meenemen, acht de rechtbank onaannemelijk, nu de man achter verdachte aanrent, naar hem roept en de rolkoffer uit zijn handen trekt. Deze manier van handelen past niet bij iemand die zojuist zijn rolkoffer heeft weggegeven.
De diefstal in vereniging van de telefoon van [persoon 2] (feit 4)[persoon 2] doet aangifte van diefstal van haar telefoon op 19 januari 2018. Zij fietste op het Damrak toen zij merkte dat haar telefoon uit haar jaszak was weggenomen. Verdachte heeft op de zitting bekend dat hij, samen met [medeverdachte 2] , de telefoon heeft gestolen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel verdachte als [medeverdachte 2] een wegnemings-handeling verricht; verdachte pakt de telefoon uit de jaszak van [persoon 2] en [medeverdachte 2] neemt deze over en stopt hem in zijn zak. Vervolgens lopen zij samen weg. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Dat betekent verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Feit 2
op 19 januari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een rugzak met inhoud, toebehorende aan [persoon 1] ;
Feit 3
op 19 januari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een rolkoffer, toebehorende aan een onbekend gebleven persoon;
Feit 4
op 19 januari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon, toebehorende aan [persoon 2] .

4.De bewijsmiddelen

De rechtbank zal de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring is gebaseerd uitwerken als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld.

5.De strafbaarheid van de feiten en van de verdachte

Het bewezen verklaarde zijn strafbare feiten en verdachte is daarvoor ook strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toepassing van het volwassenenstrafrecht gevorderd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit informatie van de Griekse autoriteiten blijkt dat verdachte in Griekenland staat geregistreerd als geboren op [geboortedag] 1995 in [geboorteland] en niet, zoals hij zelf bij politie en ook nog ter zitting beweert, op [geboortedag] 2001 in [land] . De verklaring van verdachte, dat er bij zijn asielaanvraag in Griekenland iets mis is gegaan met de registratie van zijn geboortedatum, kan hij niet onderbouwen. Daarbij komt nog dat verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] alle drie hebben verklaard minderjarig te zijn en dat later is gebleken dat in elk geval [medeverdachte 2] dat niet is.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van negen maanden met aftrek van voorarrest gevorderd. Bij haar strafeis heeft zij rekening gehouden met de richtlijnen van het Openbaar Ministerie die voor zakkenrollerij, gepleegd door een first offender, een gevangenisstraf van drie maanden voorschrijven. De officier van justitie heeft tevens opgemerkt dat zij zich zorgen maakt om de persoonlijke omstandigheden van verdachte, maar dat het ook op de weg van verdachte ligt om duidelijkheid te verschaffen over zijn achtergrond.
6.2
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat hij de strafeis van de officier van justitie niet passend vindt bij dit dossier. Verdachte heeft bovendien veel meegemaakt in zijn leven en heeft zelfs geautomutileerd. De raadsman van verdachte is verder van mening dat de Staat een rol kan spelen in de begeleiding van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feitenVerdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie diefstallen in vereniging gepleegd. Dit zijn vervelende feiten waarmee hij anderen overlast en schade heeft bezorgd. De diefstallen werden in een kort tijdsbestek op een georganiseerde, professionele manier gepleegd, terwijl verdachte nauwelijks twee dagen in Nederland was. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Toepassing volwassenenstrafrechtDe rechtbank zal het volwassenenstrafrecht toepassen. Zij overweegt daartoe dat zij uitgaat van het proces-verbaal van de politie, waaruit blijkt dat via een Eurodac-bevraging is gebleken dat verdachte op 28 augustus 2016 asiel heeft aangevraagd in Griekenland. Daarbij is genoteerd dat verdachte op [geboortedag] 1995 is geboren in [geboorteland] . De verklaring van verdachte, dat er iets mis is gegaan bij zijn asielaanvraag, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Daarbij speelt ook een rol dat verdachte bij zijn aanhouding in Nederland in eerste instantie een valse naam heeft opgegeven.
Persoonlijke omstandighedenDe rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 22 januari 2018, opgemaakt door [persoon 5] . Hieruit blijkt onder meer dat verdachte zegt dat hij in Frankrijk woont en in een restaurant werkt. Hij heeft geen familie en geeft aan dat hij medicijnen en drugs gebruikt. Hij ziet er onverzorgd uit en de Raad voor de Kinderbescherming maakt zich zorgen om verdachte, mede omdat er op het moment van het opmaken van het rapport nog vraagtekens bestonden omtrent zijn identiteit en leeftijd.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij asiel heeft aangevraagd in Nederland en dat hij het zwaar heeft in de gevangenis.
OriëntatiepuntenVoor het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf gaat de rechtbank uit van de Amsterdamse oriëntatiepunten die bestaan voor zakkenrollerij, gepleegd door een persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Deze oriëntatiepunten schrijven een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor van twee maanden als sprake is van een first offender, zoals verdachte.
Als strafverzwarende omstandigheid merkt de rechtbank op dat de diefstallen in een kort tijdsbestek op een georganiseerde, professionele manier met anderen zijn gepleegd. Een strafverminderende omstandigheid is dat verdachte op de rechtbank overkomt als een kwetsbare, getekende jongeman die kennelijk veel in zijn leven heeft meegemaakt.
De strafAangezien er zowel een strafverzwarende omstandigheid als een strafverminderende omstandigheid bestaat en deze elkaar qua effect opheffen, zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de genoemde Amsterdamse oriëntatiepunten. Zij zal daarom aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen, met aftrek van voorarrest. Deze straf is lager dan de eis van de officier van justitie, omdat de rechtbank minder feiten bewezen verklaart dan waarop de officier van justitie haar strafeis heeft gebaseerd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder de feiten 1 en 5 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder de feiten 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. E.G. Fels en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Spaan, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 april 2018.
[....]