ECLI:NL:RBAMS:2018:3854

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997035-16 en 13/997011-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige invoer van cocaïne, witwassen en deelname aan een criminele organisatie met een gevangenisstraf van 8 jaar als gevolg

In de strafzaak tegen [verdachte], die op 1 juni 2018 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de grootschalige invoer van cocaïne centraal. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, betrokken was bij het invoeren van cocaïne en het witwassen van de opbrengsten daarvan. De zaak begon met een opsporingsonderzoek door de landelijke recherche, dat leidde tot verdenkingen van cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met deze drugshandel. Tijdens de rechtszittingen werden verschillende getuigen gehoord en werden afgeluisterde gesprekken gepresenteerd als bewijs. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op verschillende momenten betrokken was bij het vervoer van cocaïne en dat hij op de hoogte was van de illegale lading. De rechtbank legde een gevangenisstraf van acht jaar op, waarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie zwaar wogen. De rechtbank benadrukte dat de georganiseerde drugshandel een ontwrichtende invloed heeft op de samenleving en dat zware straffen noodzakelijk zijn om deze criminaliteit te bestrijden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/997035-16 (zaak A) en 13/997011-17 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 10, 12, 13 en 16 april 2018. Op 18 mei 2018 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P.T. Verweijen, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [medeverdachte 1] en [verdachte] , eigenaren van transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] . in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [transportbedrijf B.V.] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [transportbedrijf B.V.] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] . De zaken tegen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij meermalen, samen met anderen, betrokken is geweest bij het invoeren van hoeveelheden cocaïne en/of dat hij meermalen cocaïne heeft afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig heeft gehad. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en dat hij, samen met een ander of anderen, meerdere geldbedragen heeft witgewassen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Algemene overweging wetenschap cocaïne
Aan verdachte is – onder meer – ten laste gelegd dat hij betrokken is geweest bij meerdere cocaïnetransporten. Voor een bewezenverklaring is – telkens – onder meer vereist dat verdachte wist dat het om cocaïne ging, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Door de raadsman is meermalen aangevoerd dat die wetenschap niet kan worden bewezen. Voordat de rechtbank elk ten laste gelegd feit afzonderlijk zal bespreken, hecht zij eraan vooraf in het algemeen het volgende te overwegen.
Voor de zaaksdossiers 2, 3, 4, 5 en 7 geldt dat de betreffende transporten zowel bij verdachte, als bij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] (met uitzondering van zaaksdossier 3) op de tenlastelegging staan. Uit de verschillende OVC-gesprekken leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 4] telkens bij [transportbedrijf B.V.] aanwezig is om de afhandeling van een transport met verdachte en/of [medeverdachte 1] te bespreken. De rechtbank stelt vast dat in deze gesprekken geen enkele keer het woord ‘cocaïne’ wordt gebruikt. Er wordt wel gesproken over ‘het spul’, ‘kilo’s’, ‘stukkies’ en ‘die zooi’. Er worden in de verschillende gesprekken heel veel verschillende getallen genoemd, soms als antwoord op de vraag hoeveel erin zit. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de gesprekken over cocaïne gaan en of verdachte dat wist.
De rechtbank is van oordeel dat, wanneer [medeverdachte 4] met verdachte en/of [medeverdachte 1] een transport bespreekt, dit telkens over cocaïne gaat en dat verdachte dat wist. De rechtbank baseert dit oordeel op het volgende.
In verschillende zaaksdossiers (te weten 2 en 4) is het zo dat [medeverdachte 4] een aantal noemt en dat er in dat dossier daadwerkelijk cocaïne in één of meer containers wordt aangetroffen waarvan het gewicht in kilo’s nagenoeg overeenkomt met het door [medeverdachte 4] genoemde aantal. Overigens geldt dat in zaaksdossier 1 ongeveer 450 kilo cocaïne is aangetroffen, het aantal dat [medeverdachte 5] op 11 april 2016 zegt tegen verdachte, in bijzijn van [medeverdachte 1] , op diens vraag hoeveel er in zit. Daarnaast blijkt meermalen dat [medeverdachte 4] aan verdachte en [medeverdachte 1] zeer hoge bedragen betaalt voor hun aandeel in de afhandeling van containertransporten. Het betalen van zulke hoge bedragen duidt er op dat de illegale lading die wordt vervoerd een zeer hoge waarde vertegenwoordigt. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne zeer veel waard is.
De rechtbank leidt daarnaast uit de inhoud van een aantal, niet aan een concreet transport gekoppelde OVC-gesprekken, af dat alle ten laste gelegde transporten in het onderzoek Riesling cocaïnetransporten betreft, en dat verdachte dit wist.
Allereerst betreft dat een OVC-gesprek van 27 februari 2016, tussen [medeverdachte 4] , verdachte en [medeverdachte 1] . Verdachte vraagt in dit gesprek aan [medeverdachte 4] voor hoeveel hij het verkoopt. [medeverdachte 4] noemt een prijs van 25, 24 per stuk en geeft aan dat het slechte prijzen zijn. Vervolgens gaat het gesprek over de kwaliteit, die is volgens [persoon 1] echt niet goed, zo beweert verdachte. Vervolgens zegt verdachte: ‘Hij zegt het kan natuurlijk ook zijn omdat de mensen de middelen niet hebben om dat spul daarvoor gewoon goed te krijgen. Het zal niet zo zijn dat het misschien versneden is, ofzo, weet ik veel wat.’ [medeverdachte 4] merkt op: ‘het is verkoopbaar, alleen er is gewoon teveel op de markt.’ De rechtbank stelt vast dat dit gesprek over cocaïne gaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat het aanbod van cocaïne de laatste jaren is gestegen, waardoor de prijs per kilo is gedaald naar ongeveer 25.000 euro. Daarnaast wordt er gesproken over versnijden. Ook dat is iets wat doorgaans op cocaïne van toepassing is.
Een ander gesprek betreft een OVC-gesprek van 23 maart 2016. In dit gesprek geeft [medeverdachte 1] aan dat er de vorige keer een blok kwijt was. Het is een feit van algemene bekendheid - en dit blijkt ook uit de in dit onderzoek aangetroffen cocaïne - dat cocaïne doorgaans in blokken van een kilo per stuk worden samengeperst en verpakt.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat aan verdachten is gevraagd om uitleg te geven aan de opmerkingen die zij in de OVC-gesprekken maken. Zij hebben zich voornamelijk op hun zwijgrecht beroepen, maar er is ook wel gesuggereerd dat het om tabak ging. De rechtbank stelt vast dat er geen begin van aannemelijkheid in het dossier te vinden is dat de illegale lading in de verschillende containers tabak betrof. Integendeel, zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat, wanneer [medeverdachte 4] met verdachte en/of [medeverdachte 1] de afhandeling van een transport bespreekt, dit over cocaïne gaat en dat verdachten dit wisten.
3.2.
Ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 1, medeplegen invoer 454 kilogram cocaïne)
3.2.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 maart 2016 vertrekt het schip [naam schip 1] vanuit de haven van Santa Marta, Colombia, met Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een zending van drie containers, gevuld met bananen, waaronder een container met containernummer [nummer 1] (hierna: container [nummer 1] ). Op de Bill of Lading staat het bedrijf [naam Holding BV] als ontbieder en kennisnemer van deze zending vermeld. [naam Holding BV] is het bedrijf van [medeverdachte 13] , en is gevestigd aan de [adres 2] te Den Haag. Enkele dagen voordat het schip in Rotterdam arriveert, krijgt de douane informatie binnen van de Franse ambassade, inhoudende dat deze drie containers mogelijk cocaïne bevatten. Op 7 april 2016 komt het schip in Rotterdam aan. In de bodem van container [nummer 1] blijkt netto ongeveer 454 kilogram cocaïne te zitten. Besloten wordt om de container gecontroleerd te laten afleveren. De cocaïne wordt daartoe uit de container gehaald en de ontstane ruimte wordt gevuld met dummypakketten. Er wordt ook een monster van 10 gram cocaïne teruggeplaatst. De vloer wordt dichtgelast, de bananen worden weer ingeladen en de container wordt voorzien van plaatsbepalings- en afluisterapparatuur.
Op 11 april 2016 wordt de container vrijgegeven en door [persoon 2] , chauffeur van [transportbedrijf B.V.] , opgehaald en naar een loods in Bleiswijk gebracht. Daar is de lading bananen gelost. [persoon 2] verklaart dat het de bedoeling was dat de container na het lossen leeg teruggebracht zou worden naar het containerdepot, maar dat hij van [medeverdachte 16] , planner bij [transportbedrijf B.V.] , opdracht kreeg om de container naar de [adres 2] in Den Haag te brengen omdat de container zou worden teruggeladen. Als hij onderweg is wordt de opdracht weer veranderd en moet de container naar een terrein van [transportbedrijf B.V.] aan de [adres 3] in Schiedam worden gebracht. Omstreeks 19.15 uur worden [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 9] door een observatieteam van de politie op het terrein van de [adres 3] gezien en wordt waargenomen dat de container wordt geopend. Rond 21.00 uur die avond vindt er een ontmoeting plaats bij de McDonald’s in de buurt van [transportbedrijf B.V.] tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] . Later voegen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 3] zich bij hen. Zij zijn gebracht door [medeverdachte 8] . [medeverdachte 14] en [medeverdachte 3] rijden met [verdachte] en [medeverdachte 1] mee naar [transportbedrijf B.V.] . Daar wordt [medeverdachte 9] opgehaald, waarna zij naar het terrein aan de [adres 3] rijden. De container wordt opengemaakt. Later op de avond vindt in het pand van [transportbedrijf B.V.] een bespreking plaats tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] . Afgesproken wordt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] de container de volgende dag naar de loods aan de [adres 2] zullen brengen.
Conform afspraak brengen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 12 april 2016 de container naar de loods aan de [adres 2] . [medeverdachte 15] is in de loods aanwezig. Uit de opnames die door de apparatuur in de container zijn gemaakt blijkt dat er vanaf 10.18 uur die dag breek- en slijpgeluiden in de container te horen zijn en ook de stemmen van vier mannen. Om 15.47 uur valt de politie de loods binnen en worden de vier aanwezige mannen aangehouden. Dit zijn [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] . De vloer van de container blijkt deels open geslepen te zijn. Om 16.27 uur worden [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] aangehouden als zij bij de loods aan de [adres 2] arriveren. Later die dag worden ook [verdachte] , [medeverdachte 16] en [medeverdachte 12] aangehouden. [medeverdachte 13] wordt op 25 juli 2016 aangehouden, nadat hij zich bij de politie heeft gemeld. [medeverdachte 5] is voortvluchtig.
3.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte, samen met een ander, 10 gram cocaïne heeft vervoerd, afgeleverd en aanwezig heeft gehad. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft aangegeven dat hij vermoedde dat er iets in de vloer van de container zat. [medeverdachte 5] geeft, op de vraag van verdachte hoeveel hij er in heeft zitten, aan dat er 450 in zit. In ditzelfde OVC-gesprek zegt [medeverdachte 5] ook: ‘Als mijn jongens het doen, dan halen we het eruit, maken we het dicht, enkel lassen.’ De douane heeft ongeveer 450 kilogram cocaïne uit de vloer van de betreffende container gehaald. Gelet daarop kan de opmerking van [medeverdachte 5] over niets anders dan cocaïne zijn gegaan. De reguliere lading (de bananen) was er immers op dat moment al uit gehaald en bij het uithalen van een lading bananen hoeft er normaal gesproken niet gelast te worden. Verdachte wist dan ook dat de betreffende container cocaïne bevatte. Hij heeft de container, samen met [medeverdachte 1] naar de loods aan de [adres 2] gebracht op dinsdagochtend 12 april 2016. Er kan niet bewezen worden dat verdachte vóór de invoerdatum op de hoogte was van het transport. Omdat de handelingen van verdachte zijn verricht nadat de cocaïne door de douane in beslag is genomen, kan de invoer van 454 kilogram cocaïne niet bewezen worden. De rol van verdachte is niet zodanig groot dat hij is aan te merken als medepleger van de invoer. Omdat de politie na inbeslagname 10 gram cocaïne terug heeft gestopt in de container, kan wel worden bewezen dat hij samen met een ander die hoeveelheid heeft vervoerd, afgeleverd en aanwezig heeft gehad.
3.2.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte heeft geen enkele rol gespeeld in het proces dat voorafgaat aan het passeren van de grens van een partij cocaïne (fabricage, contact en transactie en vervoer over zee). Verdachte speelt een marginale rol bij het vervoer in Nederland en lijkt pas op 8 april 2016 betrokken te zijn, bij een pleegperiode die op 17 maart 2016 aanvangt. Er zijn diverse aanwijzingen dat verdachte geen wetenschap had van de invoer van de cocaïne. Hij heeft bijvoorbeeld geen idee waar de containers naartoe moeten. Daarnaast is het zo dat verdachte pas voor het eerst van de drie containers hoort nadat de cocaïne – op 10 gram na – in beslag is genomen. De handelingen die hij verricht kunnen dus niet strekken tot het verdere vervoer en de overdracht van de cocaïne, althans, hoogstens ten aanzien van 10 gram.
Er is ook geen sprake van verlengde invoer van 10 gram cocaïne. Niet blijkt dat verdachte wetenschap had van de cocaïne, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Dit vindt steun in de relatief lage vergoeding die verdachte ontvangt voor het vervoeren van de container. Verdachte wist weliswaar dat er iets mis was met de bewuste container, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van voorwaardelijk opzet ten aanzien van cocaïne. Daarnaast is er geen sprake van medeplegen. De handeling van verdachte, namelijk het vervoeren van de container naar de loods aan de [adres 2] , is onvoldoende om de kwalificatie van een materiële en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht te dragen. Er is eerder sprake van medeplichtigheid.
3.2.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 454 kilogram cocaïne. Daarvan wordt hij vrijgesproken. Wel kan wettig en overtuigend worden bewezen dat hij samen met anderen 10 gram cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Verdachte heeft op 12 april 2016, samen met [medeverdachte 1] , de container met daarin 10 gram cocaïne van de [adres 3] naar de [adres 2] gebracht. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of verdachte wist dat er cocaïne in de container zat.
Op 7 april 2016 heeft verdachte een ontmoeting met [medeverdachte 12] . Verdachte heeft het gevoel dat [medeverdachte 12] hem iets wil vragen, maar dat hij het niet durft. De volgende dag hoort hij dat [medeverdachte 1] drie containers van [medeverdachte 12] heeft aangenomen. Verdachte vertelt [medeverdachte 1] dat hij het niet vertrouwt, maar [medeverdachte 1] geeft aan dat het geen probleem is. Als de container in opdracht van [medeverdachte 12] aan de [adres 3] staat, gaat verdachte daar op 11 april 2016 kijken. De lading van de container, een partij bananen, is dan al gelost. [medeverdachte 1] is daar ook bij en hij heeft tegen verdachte gezegd dat hij de las niet vertrouwt. Daar bedoelt hij volgens verdachte mee dat de container waarschijnlijk open is geweest. Later die avond zegt [medeverdachte 1] nog dat er waarschijnlijk wat in de vloer zit. Vervolgens vindt er die avond een ontmoeting plaats bij de McDonald’s, waar onder meer verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 12] en [medeverdachte 5] bij aanwezig zijn. [medeverdachte 5] wil dat twee van zijn jongens, onder wie de Colombiaan [medeverdachte 3] , bij de las gaan kijken. Later die avond vindt er een gesprek tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] plaats in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] . In dat gesprek wordt onder meer besproken dat [medeverdachte 1] en [verdachte] de container de volgende ochtend naar de loods aan de [adres 2] zullen brengen. Op de vraag van verdachte hoeveel erin zit zegt [medeverdachte 5] : 450. Verder wordt er gesproken over het dichtlassen van de vloer, dat door een jongen van [transportbedrijf B.V.] zal worden gedaan. Op de vraag van verdachte wat zij ervoor kunnen afspreken, antwoordt [medeverdachte 5] dat hij morgen 50 zal meenemen. Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat hiermee 50.000 euro werd bedoeld. Als verdachte vraagt of het gaat om vijftig voor het dichtmaken, antwoordt [medeverdachte 5] dat hij er 80 van maakt omdat verdachte gereden heeft. Verdachte antwoordt: ʽis goedʼ.
Uit het voorgaande valt af te leiden dat verdachte wist dat er in de vloer van de container die hij vervoerde iets illegaals zat. De raadsman heeft aangevoerd dat dit 400 laptops kunnen zijn of 400 (kilo)gram hasj. Daarom zou opzet op de cocaïne niet kunnen worden bewezen. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de aanwezigheid van cocaïne. Er is immers een beloning van 80.000 euro afgesproken voor het vervoer en het dichtlassen van de container. Hoewel dit in verhouding met de straatwaarde van de cocaïne misschien niet veel is, blijft het een buitengewoon hoog bedrag voor een ritje met een container van Schiedam naar Den Haag en wat laswerkzaamheden. Dat iemand een dergelijk bedrag wil betalen kan er alleen maar op duiden dat de illegale inhoud van de container een grote waarde vertegenwoordigt. Er was, mede gelet op de omstandigheden dat de container vanuit Colombia was verscheept en er een Colombiaanse man was die de las wilde inspecteren, een aanmerkelijke kans dat dit cocaïne betrof en verdachte heeft deze kans bewust aanvaard.
De volgende vraag is of verdachte de 10 gram cocaïne, samen met een ander, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Anders dan de officier van justitie en de raadsman hebben gesteld, is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit artikel 1 lid 4 van de Opiumwet blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ ruim moet worden geïnterpreteerd: ‘elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.’ Verdachte heeft een container, met daarin cocaïne, verder vervoerd terwijl hij wist dat deze direct daarvoor binnen Nederland was gekomen. Gelet op deze ruime interpretatie doet de omstandigheid dat verdachte pas handelingen heeft verricht nadat de container in Nederland was gearriveerd en nadat de overige cocaïne in beslag was genomen, niet ter zake. Dat is wel relevant voor de 454 kilogram, maar daarvan wordt verdachte vrijgesproken.
Ten slotte is het de vraag of er sprake is van medeplegen. Dat is het geval, zo oordeelt de rechtbank. Verdachte heeft de container op verzoek van [medeverdachte 12] samen met [medeverdachte 1] vervoerd, er was dus sprake van een gezamenlijke uitvoering. Ook [medeverdachte 1] was van de aanwezigheid van cocaïne op de hoogte, gelet op zijn aanwezigheid bij de container, de ontmoeting bij de McDonald’s en het gesprek met [medeverdachte 5] . De bijdrage van verdachte is bovendien van voldoende gewicht geweest om van medeplegen te spreken.
3.3.
Ten aanzien van zaak A, feit 2 (ZD 2, medeplegen invoer 30 en 31 kilogram cocaïne, subsidiair poging daartoe en meer subsidiair voorbereidingshandelingen daartoe)
3.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 17 maart 2016 vertrekt het schip ‘ [naam schip 2] ’ vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador. De bestemming is Rotterdam. Aan boord bevinden zich onder meer twee koelcontainers (ook wel reefers genoemd), met de nummers [nummer 2] en [nummer 3] . Beide containers zijn onderdeel van een zending van in totaal 16 containers, geladen met bananen. Op 5 april 2016 komt het schip aan in de [naam terminal 1] van de Rotterdamse haven. Beide containers worden door de douane geselecteerd voor een scancontrole. Achter het luik van de ruimte van de koelmotor van de container met nummer [nummer 2] worden 30 pakketten aangetroffen, met, naar later blijkt, netto 30,06 kilogram cocaïne. Op dezelfde plek in de container met nummer [nummer 3] blijken 31 pakketten te zijn verstopt. Het nettogewicht bedraagt 31,08 kilogram cocaïne. De cocaïne wordt uit beide containers verwijderd en beide containers vervolgen hun weg.
Op 7 april 2016 worden beide containers opgehaald door transportbedrijf [transportbedrijf 1] en wordt de lading bananen gelost. Op 8 april 2016 krijgen beide containers de status ‘Empty in depot’. Op dat moment bevinden beide containers zich leeg in een containeropslag van [naam depot 1] in Antwerpen. Die middag rijden [verdachte] en [medeverdachte 1] met twee afzonderlijke trekkers naar Antwerpen. [medeverdachte 1] haalt een container op uit het depot van [naam depot 1] . Iets later wisselen [medeverdachte 1] en [verdachte] van trekker, en rijdt [verdachte] met de container terug naar [transportbedrijf B.V.] . [medeverdachte 1] wacht nog in Antwerpen, maar keert uiteindelijk zonder container terug. Omstreeks 21.25 uur die dag rijdt [verdachte] een trekker met oplegger en container (later blijkt: met nummer [nummer 2] ) de loods van [transportbedrijf B.V.] binnen. Omstreeks 21.44 uur gaat [medeverdachte 4] met een onbekende man [transportbedrijf B.V.] binnen, waarna omstreeks 21.53 uur dezelfde trekker met oplegger en container door [verdachte] uit de loods wordt gereden en op het terrein van [transportbedrijf B.V.] aan de [adres 3] wordt neergezet. Op maandag 11 april 2016 brengt [verdachte] de container [nummer 2] terug naar [naam depot 1] in Antwerpen.
3.3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 61 kilogram cocaïne. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Al op 3 april 2016 wordt er door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en verdachte gesproken over de twee specifieke containers. Deze komen op 5 april 2016 in Rotterdam aan. De containers worden door de douane geïnspecteerd, en daarin worden 30 en 31 pakketten aangetroffen, met in totaal netto 61 kilogram cocaïne. Op 8 april 2016 rijden [medeverdachte 1] en verdachte naar Antwerpen om de containers – die daar inmiddels leeg zijn heen gebracht – op te halen. Verdachte neemt een container mee, de ander wordt niet vrijgegeven. Hij heeft tijdens de rit zijn GPS-tracker uit staan. Het is de vraag waarom er zoveel moeite wordt gedaan voor twee lege containers. Verdachtes verklaring dat de chassis moesten worden gerepareerd is ongeloofwaardig.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en verdachte hebben zowel voor als na de invoerdatum nauw en bewust samengewerkt. De samenwerking was erop gericht de gehele partij cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te smokkelen. Ze hebben alle drie een positie van gewicht. Gelet op de communicatie met [medeverdachte 4] en de manier van opereren – buiten de gangbare werkprocessen bij [transportbedrijf B.V.] om – kan worden geconcludeerd dat verdachte wist dat hij met een drugsinvoer bezig was.
3.3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Nadat de cocaïne is ontdekt en in beslag is genomen op 6 april 2016, is er geen monster in de containers teruggeplaatst. Verdachte komt op 3 april 2016 voor het eerst in beeld, terwijl de ten laste gelegde periode op 17 maart 2016 aanvangt. Verdachte speelt geen enkele rol in het langdurige voortraject. Het staat niet buiten redelijke twijfel dat het OVC-gesprek van 3 april 2016 over de twee specifieke containers gaat. In het gesprek gaat het om 31, 31 en niet over 30 en 31. Overigens wordt het gedeelte ’31, 31’ snel en onduidelijk uitgesproken. Daarnaast worden in datzelfde gesprek veel meer andere hoeveelheden genoemd. Uit niets blijkt dat verdachte wist dat het om cocaïne ging. De bijdrage van verdachte is volstrekt onvoldoende om te kunnen spreken van een materiële en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht.
Er is ook geen sprake van poging tot invoer. Niet kan worden vastgesteld dat het gesprek op 3 april 2016 over deze twee specifieke containers gaat. Daarnaast is deelname aan dit gesprek geen begin van uitvoering. Dat geldt ook voor latere handelingen, die zijn verricht nadat de cocaïne in beslag was genomen. Ten slotte geldt ook in het kader van de ten laste gelegde poging dat verdachte geen wetenschap had van cocaïne.
Verdachte moet ook van het meer subsidiair ten laste gelegde (voorbereidingshandelingen) worden vrijgesproken. Er is geen sprake van opzet op cocaïne. Verdachte heeft de container slechts vervoerd, iets wat hij dagelijks deed.
3.3.4.
Oordeel van de rechtbank
Primair – medeplegen invoer
De rechtbank is van oordeel dat verdachte van het primair ten laste gelegde, het medeplegen van de invoer van cocaïne, moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
De cocaïne is op 6 april 2016 uit de containers gehaald. Daaruit volgt dat alle handelingen die verdachte na dat moment met betrekking tot beide containers heeft verricht, niet kunnen gelden als uitvoeringshandeling. Die handelingen hebben immers slechts betrekking op (een) lege container(s). De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of verdachte voorafgaand aan de inbeslagname van de cocaïne handelingen heeft verricht die een bewezenverklaring van het medeplegen van invoer kunnen dragen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op het OVC-gesprek van 3 april 2016, tussen – onder meer – [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en verdachte. Verondersteld dat in het gesprek op 3 april 2016 afspraken worden gemaakt met betrekking tot de twee bewuste containers, dan zijn dat geen afspraken die zien op het binnen Nederland brengen van de cocaïne in de containers uit Ecuador, zoals dit feitelijk is gegaan. De containers kwamen immers eerst aan in de haven van Rotterdam, daar is de cocaïne in beslag genomen en uiteindelijk, na het lossen van de bananen, zijn de containers naar een depot in Antwerpen gegaan. Verdachte en [medeverdachte 1] rijden op 8 april 2016 richting Antwerpen en dan wordt één van de containers, zonder cocaïne, vanuit België in Nederland binnen gebracht. De rechtbank stelt vast dat het gesprek op 3 april 2016 niet ziet op het traject Ecuador – Rotterdam, maar op het traject Antwerpen – Rotterdam. Omdat er op dat moment geen cocaïne meer in de container zit, is het gesprek op 3 april 2016 geen handeling die ziet op de invoer van cocaïne.
Subsidiair – poging
De rechtbank stelt vast dat het gesprek op zondag 3 april 2016 betrekking moet hebben gehad op de containers [nummer 2] en [nummer 3] . [medeverdachte 4] heeft het over ‘twee bakken, 31, 31’ die ‘aanstaande dinsdag’, dus op 5 april 2016, zouden aankomen. Deze aantallen komen nagenoeg overeen met de daadwerkelijk aangetroffen hoeveelheid cocaïne in twee containers. De verwachte aankomstdatum komt overeen met de aankomst van het schip [naam schip 2] . Daarnaast noemt [medeverdachte 4] in hetzelfde OVC-gesprek de naam van het schip [naam schip 2] . In eerste instantie zegt hij dat het ook de [naam schip 3] kan zijn, maar verderop in het gesprek, zegt hij: ‘eh ja [naam schip 2] en die komt wel dinsdagochtend’ en later: ‘ [naam schip 2] is het’. [medeverdachte 4] weet dat de containers in de [naam terminal 1] in de haven van Rotterdam aankomen. [medeverdachte 4] is ook op de hoogte van het depot waar de containers naartoe gebracht zullen worden, namelijk [naam depot 2] . Daarnaast is het zo dat [medeverdachte 4] op 8 april 2016 in de avond bij [transportbedrijf B.V.] arriveert, slechts een kwartier nadat verdachte de container [nummer 2] heeft binnengereden. Deze omstandigheden bij elkaar genomen maken dat de rechtbank van oordeel is dat buiten redelijke twijfel staat dat de drie verdachten op 3 april 2016 over de twee bewuste containers hebben gesproken.
De rechtbank heeft in raadkamer dit opgenomen gesprek beluisterd en stelt vast dat het gedeelte ʽ31, 31’ rustig en duidelijk door [medeverdachte 4] wordt uitgesproken. Dit kan de andere gespreksdeelnemers niet zijn ontgaan. Dat de verdachten wisten dat het hierbij om hoeveelheden cocaïne ging is hiervoor (onder het kopje ʽAlgemene overweging wetenschap cocaïneʼ) al vastgesteld.
De vraag die voorligt is of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot het medeplegen van de invoer van de cocaïne. Daarvoor is vereist dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Er is sprake van een begin van uitvoering als ‘gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf’. Op 3 april 2016 maakt verdachte met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] afspraken over het ophalen van de twee containers. Op 8 april 2016 rijdt hij samen met [medeverdachte 1] naar Antwerpen, haalt [medeverdachte 1] de container op en rijdt verdachte deze, na een wisseling van trekkers, bij [transportbedrijf B.V.] naar binnen. Verdachte weet op dat moment niet dat de 30 kilogram cocaïne er inmiddels uit is gehaald. Hij heeft de container dus vanuit Antwerpen naar Nederland vervoerd, samen met [medeverdachte 1] , in de veronderstelling dat daar cocaïne in zat. Deze gedraging kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan als een begin van uitvoering van het voornemen om cocaïne in Nederland in te voeren. Daarmee is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot het medeplegen van de invoer van 30 kilogram cocaïne. Ten aanzien van de container [nummer 3] ligt dat anders. Deze is immers in Antwerpen blijven staan. Er is daarom met betrekking tot deze container geen begin van uitvoering gemaakt, zodat verdachte in zoverre wordt vrijgesproken.
Meer subsidiair – voorbereidingshandelingen
Ten aanzien van de container [nummer 3] is het de vraag of verdachte voorbereidingshandelingen heeft verricht met betrekking tot de invoer van de 31 kilogram cocaïne. Op grond van de inhoud van het gesprek van 3 april 2016 stelt de rechtbank vast dat het de bedoeling was om beide containers in te voeren. Er wordt immers gesproken over ‘twee bakken’. Op 8 april 2016 gaan verdachte en [medeverdachte 1] allebei met een lege trekker naar Antwerpen. De container [nummer 3] wordt niet vrijgegeven en één van beide trekkers keert leeg terug naar Rotterdam. Zowel verdachte als [medeverdachte 1] hebben die dag in de betreffende trekker gereden, met de bedoeling om daarmee een container op te halen waarvan zij beiden in de veronderstelling waren dat er cocaïne in zat. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , een vervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat deze bestemd was tot het plegen van de invoer van 31 kilogram cocaïne.
Ten aanzien van de tenlastelegging overweegt de rechtbank nog het volgende.
Onder het subsidiair ten laste gelegde is een aantal gedachtestreepjes opgenomen, die kort gezegd de feitelijke handelingen inhouden waar de poging uit zou hebben bestaan. Onder het meer subsidiair ten laste gelegde zijn deze feitelijke handelingen niet opgenomen, zodat niet expliciet uit de tenlastelegging blijkt uit welke feitelijke handelingen de voorbereiding zou hebben bestaan. De rechtbank is echter van oordeel dat uit het voorgaande mag worden afgeleid dat de gedachtestreepjes die onder het subsidiair ten laste gelegde zijn opgenomen, moeten worden ingelezen onder het meer subsidiair ten laste gelegde (zie in dit verband ECLI:NL:PHR:2018:382, in het bijzonder voetnoot 4).
3.4.
Ten aanzien van zaak B, feit 1 (ZD 3, medeplegen invoer een hoeveelheid cocaïne)
3.4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op vrijdag 12 februari 2016 komt het schip ‘ [naam schip 4] ’ aan in de haven van Rotterdam. Het schip is op 24 januari 2016 uit Santos, Brazilië vertrokken en is onder meer geladen met een batch van vijf 20 foot-containers, met een partij sinaasappelolie. Er zijn 400 vaten sinaasappelolie besteld door [naam bedrijf GmbH] , een bedrijf in Duitsland. Het transportbedrijf [transportbedrijf 2] krijgt opdracht om de vijf containers te vervoeren en plant dat in op 15 februari 2016. Eén van de containers heeft het nummer [nummer 4] . Deze container wordt op 12 februari 2016, kort nadat deze van het schip is gelost, opgehaald bij de terminal door een vrachtwagen met het Bulgaarse kenteken [kenteken] . Deze vrachtwagen is op naam gesteld van [transportbedrijf Ltd] . De aandeelhouders van dit bedrijf zijn dezelfde als die van [transportbedrijf B.V.] . , namelijk [verdachte] en [medeverdachte 1] . De chauffeur, [persoon 3] , verklaart dat hij zijn opdrachten normaal gesproken van [verdachte] of [medeverdachte 16] krijgt. In dit geval was de opdracht om de container naar [transportbedrijf B.V.] te brengen. [persoon 3] verklaart ook dat hij zich kan herinneren dat hij een keer op een vrijdagavond een container naar [transportbedrijf B.V.] heeft gereden en dat deze vervolgens door [verdachte] verder is vervoerd.
Op basis van een afgeluisterd OVC-gesprek ontstaat bij de politie het vermoeden dat de container is opgehaald om bij [medeverdachte 6] , op het terrein van [naam bedrijf] , één of meer tassen met verdovende middelen uit de container te lossen. Op 12 februari 2016 zijn [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] een aantal keer aanwezig bij [naam bedrijf] . [verdachte] wordt er ook gezien. In de avond van 12 februari 2016 worden [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] en [verdachte] ook bij [naam bedrijf] gezien. Omstreeks 21.18 uur die avond rijdt er een vrachtwagen van [transportbedrijf B.V.] , met een 20 foot-container, het terrein van [naam bedrijf] op. Zeven minuten later vertrekt deze weer.
Op 15 februari 2016 omstreeks 7.15 uur lost [verdachte] de container met nummer [nummer 4] bij [transportbedrijf 3] . Uit het inslagadvies blijkt dat het aantal vaten handmatig is aangepast van 80 naar 79.
3.4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne, zoals ten laste gelegd. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte is, vóór de invoerdatum, op de hoogte van het transport. Hij bespreekt dit met [medeverdachte 16] . Er blijkt dat verdachte invulling geeft aan een belangrijke rol. Verdachte, als eigenaar van transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] , is een belangrijke schakel, onmisbaar zelfs. Verdachte is in staat om een container op te (laten) halen, om deze ongemerkt uit het circuit te halen en ongemerkt weer in te leveren. Daar komt bij dat verdachte voortdurend in contact staat met de opdrachtgever van het transport, [medeverdachte 4] . De rol van verdachte is van voldoende gewicht, zodat van medeplegen sprake is.
3.4.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Er is geen bewijs dat er daadwerkelijk cocaïne in de container heeft gezeten. Er is geen sprake van de uitzonderingssituatie die in de jurisprudentie geldt. De modus operandi van onderhavig transport is anders dan van andere ten laste gelegde transporten. In de OVC-gesprekken wordt niet over cocaïne gesproken, ook niet in versluierde vorm. Er dient ook vrijspraak te volgen omdat verdachte niet vooraf op de hoogte was van het transport. Daarnaast is het zo dat de rol van verdachte, namelijk enkel het vervoeren van een partij, meer past bij medeplichtigheid dan bij het ten laste gelegde medeplegen.
3.4.4.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat container [nummer 4] op 12 februari 2016 door een chauffeur van [transportbedrijf B.V.] uit de reguliere logistieke keten is gehaald en dat [verdachte] die avond de betreffende container bij [naam bedrijf] het terrein op heeft gereden. Uit deze container zijn tassen gelost, waarna [verdachte] weer is vertrokken. Hieruit blijkt dat de container, naast 79 vaten sinaasappelolie, ook een extra (niet-gedocumenteerde) lading bevatte. De vraag die voorligt is of dit, zoals ten laste gelegd, een (grote) hoeveelheid cocaïne betrof. De rechtbank stelt voorop dat er geen cocaïne is aangetroffen. Het uitgangspunt is dat de invoer van cocaïne pas kan worden bewezen als er daadwerkelijk cocaïne wordt aangetroffen en in beslag genomen. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als de inhoud van de bewijsmiddelen voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat de op een bepaald tijdstip gerealiseerde invoer kan worden bewezen. Daarbij moet worden beoordeeld of de bewezen invoer betrekking heeft gehad op verdovende middelen – in dit geval: cocaïne. Dat er door verdachten in de OVC-gesprekken niet over cocaïne is gesproken, hoeft aan een bewezenverklaring niet in de weg te staan. Dan moet er echter wel sprake zijn van ‘een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wél een hoeveelheid cocaïne is aangetroffen en inbeslaggenomen en dat tot een bewezenverklaring van een de verdachte ten laste gelegd feit heeft geleid. Daarbij is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de modus operandi van betekenis.’ [1]
Daarbij geldt dat als de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de inhoud van afgeluisterde gesprekken of andere bewijsmiddelen, de conclusie dat het over cocaïne ging, niet mag worden getrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze in dit zaaksdossier in aanzienlijke mate overeenkomt met de handelwijze in andere zaaksdossiers. De rechtbank noemt met name zaaksdossier 2. Ook in dat zaaksdossier komt [medeverdachte 4] bij [verdachte] langs met het verzoek om containers uit de normale routering te halen, zodat er cocaïne uit kan worden gehaald. De betreffende container wordt vervolgens door of in opdracht van [verdachte] opgehaald, zonder dat daar een formele opdracht voor is. Vervolgens wordt de container ongemerkt weer ingeleverd. In hoofdlijnen komt de handelwijze in zaaksdossier 2 dus overeen met onderhavige zaak. De omstandigheid dat de extra lading de ene keer bij de koelmotor heeft gezeten en de andere keer in tassen is niet zodanig anders dat niet van een overeenkomende modus operandi kan worden gesproken.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachten, in het bijzonder [medeverdachte 4] en [verdachte] , in het onderzoek Riesling samen in verband worden gebracht met verschillende containertransporten binnen een relatief korte periode waarbij ofwel cocaïne in beslag wordt genomen ofwel cocaïneresten worden aangetroffen. In geen van de door de politie onderzochte transporten is gebleken van andere contrabande dan cocaïne.
Dat in de tassen cocaïne heeft gezeten wordt bovendien ondersteund door afgeluisterde gesprekken waaruit blijkt dat [medeverdachte 6] 50.000 euro aan [verdachte] heeft betaald voor deze klus (tot [verdachte] ongenoegen, aangezien er 75.000 euro was overeengekomen). Het betalen van een dergelijk bedrag duidt er op dat de inhoud van de tassen een hoge waarde vertegenwoordigde. Bovendien was blijkens afgeluisterde gesprekken een bedrag van 75.000 euro in de samenwerking tussen [transportbedrijf B.V.] en [medeverdachte 4] een gebruikelijk tarief voor een cocaïnetransport (zo zegt [medeverdachte 4] in een OVC-gesprek van 27 februari 2016 tegen [verdachte] : ‘Straks hebben we bakjes van 130, dan doen we gewoon weer die 75’). Verder is het vreemd te noemen dat [verdachte] de container pas ’s avonds, na reguliere sluitingstijd van [naam bedrijf] daar brengt en dat hij in latere afgeluisterde gesprekken laat doorschemeren dat het gevaarlijk was om daar te lossen, zo vol in het licht en dat als de politie er die avond was, ze “vierkant de lul” zouden zijn geweest (ZD 2 p. 194). Kennelijk was [verdachte] met iets illegaals bezig.
Deze omstandigheden, in samenhang bezien, dragen bij aan de overtuiging dat het een transport van cocaïne betreft.
De rechtbank merkt ten slotte op dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de belastende inhoud van de afgeluisterde gesprekken en andere bewijsmiddelen.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 12 februari 2016 in de avond een container bij [naam bedrijf] heeft gebracht, waar een hoeveelheid cocaïne in zat. De raadsman heeft bepleit dat er geen sprake is van invoer, omdat verdachte niet op voorhand op de hoogte was van het transport. De rechtbank stelt vast dat het gesprek dat verdachte met [medeverdachte 16] voert op 11 februari 2016 ziet op het onderhavige transport. Hij was dus daarvan op de hoogte, voordat het schip in Rotterdam arriveerde. Daar komt bij dat de cocaïne niet in beslag is genomen en zich dus nog steeds in de container bevond toen verdachte deze vervoerde op 12 februari 2016. Gelet op de ruime interpretatie van het begrip ‘invoer’ van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet heeft verdachte zich reeds hierom schuldig gemaakt aan de invoer van een hoeveelheid cocaïne.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of er sprake is van medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank is daar sprake van. Verdachte heeft nauw en bewust samen gewerkt met [medeverdachte 4] . Dat blijkt alleen al uit de opmerking van verdachte dat het ‘een bak van [naam 1] ’ betreft. Blijkbaar heeft [medeverdachte 4] verdachte ingeschakeld om de container te vervoeren. Uit de OVC-gesprekken blijkt verder dat verdachte en [medeverdachte 4] uitgebreid bespreken hoe de container het beste ongemerkt weer kan worden gelost bij [transportbedrijf 3] . Ook dit duidt op een nauwe en bewuste samenwerking. Daarnaast blijkt van een intensieve samenwerking uit de opmerking van verdachte tegen [medeverdachte 4] : ‘ik doe met jou zaken.’
Naast de bewuste en nauwe samenwerking is er ook sprake van een rol van voldoende gewicht. Verdachte is een essentiële schakel in het verdovende middelen-traject. Hij is met zijn bedrijf [transportbedrijf B.V.] ingebed in de wereld van het containertransport en als zodanig in staat om een container ongemerkt op te (laten) halen, te lossen en later ongemerkt weer in te leveren. Zijn rol gaat dan ook verder dan het enkele transport van de cocaïne, en er kan niet worden gesproken van enkele medeplichtigheid. Dat verdachte een belangrijke rol heeft blijkt ook uit de hoge beloning die was afgesproken voor het transport: 75.000 euro.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat bewezen is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne.
3.5.
Ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD 4, medeplegen invoer 259 kilogram cocaïne, subsidiair poging daartoe)
3.5.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 7 februari 2016 wordt het schip [naam schip 5] geladen in de haven van Caucedo, Dominicaanse Republiek. Aan boord bevindt zich dan onder meer een container met nummer [nummer 5] , geladen met 840 dozen yucca. De container behoorde tot een zending van drie containers. Op de Bill of Lading van deze containers wordt het bedrijf [naam bedrijf B.V.] uit Den Haag vermeld als consignée van de lading. Op 24 februari 2016 komt het schip, via de Westerschelde, aan in Antwerpen. Daar wordt het schip op 25 februari 2016 gelost. In de vloer van de genoemde container worden 251 pakketten cocaïne aangetroffen, 211 grote en 40 kleine, met een totaal (bruto) gewicht van 259 kilogram. De rechtbank gaat ervan uit dat deze pakketten een nettogewicht van één, respectievelijke een halve kilo hebben gehad, zodat in totaal een gewicht van ongeveer 231 kilo cocaïne wordt aangehouden. De container met de cocaïne is in beslag genomen. De andere twee containers van de zending zijn wel uitgeleverd. Deze containers zijn opgehaald door het Nederlandse transportbedrijf [transportbedrijf 4] en naar een loods aan de [adres 4] te Schiedam gebracht.
3.5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte is ver voor de invoerdatum op de hoogte van het transport. Hij wist dat het om een grote hoeveelheid ging, namelijk ongeveer 250 kilo. Verdachte is onmisbaar voor [medeverdachte 4] : hij heeft de kennis van het open- en dichtmaken van containers zonder zichtbare schade. Hij zou een enorm bedrag ontvangen. Daaruit blijkt dat hij geen kleine rol heeft. Verdachte heeft veel contact met de organisator van het transport. Dat verdachte zwijgt is in dit geval redengevend voor het bewijs.
3.5.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Er kan niet worden vastgesteld dat verdachte al voordat de cocaïne was ingevoerd wetenschap had van het transport. De inhoud van de verschillende OVC-gesprekken duiden niet per definitie op het ten laste gelegde transport. Daarnaast is het zo dat het louter spreken over containers, al dan niet met verdovende middelen, geen strafbaar feit is. De rol van verdachte is niet van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken. De enige handeling die verdachte voor inbeslagname verricht is dat aan hem wordt gevraagd of hij uiteindelijk het spul uit de container wil halen.
Na de inbeslagname worden door verdachte geen handelingen verricht. Hoogstens wordt er een afspraak gemaakt, maar dat is naar uiterlijkverschijningsvorm geen begin van uitvoering, zodat ook van een poging geen sprake is.
3.5.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 259 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de container met cocaïne via de Nederlandse wateren, namelijk de Westerschelde, naar Antwerpen is gevaren. Vervolgens is in Antwerpen de cocaïne uit de container verwijderd. De vraag die voorligt is of verdachte mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de invoer in Nederland van dit cocaïnetransport. Voor beantwoording van die vraag is het OVC-gesprek van 16 februari 2016 van belang. De rechtbank ziet meer dan voldoende aanknopingspunten dat dit gesprek betrekking heeft op het hiervoor omschreven cocaïnetransport. Uit dit gesprek valt af te leiden dat het de bedoeling was dat de drie containers in een loods van [medeverdachte 4] werden gelost, dat [verdachte] de container vervolgens zou ophalen en dat bij [transportbedrijf B.V.] de vloer van de container zou worden opengemaakt, de cocaïne eruit zou worden gehaald en de vloer weer dichtgemaakt. De rechtbank stelt vast dat dit afspraken zijn die zien op het traject nádat de container via de Westerschelde Nederland was binnengebracht en nadat deze naar de loods van [medeverdachte 4] zou zijn vervoerd. Er is weliswaar op de Westerschelde cocaïne in Nederland ingevoerd, maar daar heeft verdachte door voornoemde afspraken met [medeverdachte 4] te maken – hoe kwalijk ook - niet aan bijgedragen. Nu de cocaïne in Antwerpen in beslag was genomen, is evenmin sprake van invoer vanuit Antwerpen in Nederland. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verdachte niet mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de invoer van de partij cocaïne. Verdachte wordt van het primair ten laste gelegde vrijgesproken.
Vervolgens is het de vraag of het handelen van verdachte dan kan worden gekwalificeerd als een poging tot het medeplegen van de invoer van de cocaïne. Voor een bewezenverklaring van een poging is vereist dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van een begin van uitvoering. Zoals hiervoor overwogen blijkt uit het OVC-gesprek van 16 februari 2016 dat het de bedoeling was dat verdachte de container voor [medeverdachte 4] van diens loods naar [transportbedrijf B.V.] zou vervoeren en de vloer daar zou openen en dicht maken. Echter, voordat het zover kon komen, was de container met de cocaïne al in beslag genomen in Antwerpen. De betreffende container is nooit van Antwerpen naar de loods aan de [adres 4] vervoerd en verdachte had dan ook nooit deze container daar kunnen ophalen en naar [transportbedrijf B.V.] kunnen vervoeren.
Uit het dossier blijkt wel dat verdachte in de avond van 25 februari 2016 een van de andere twee containers vanaf de loods heeft vervoerd, mogelijk naar een andere loods om daar de deklading te lossen. Het zou kunnen dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat deze container de cocaïne bevatte. Dit is echter onvoldoende om deze rit aan te merken als een begin van uitvoering. Het vervoer van deze container had immers – anders dan in zaaksdossier 2 – nooit tot verwezenlijking van het plan (de invoer van cocaïne) kunnen leiden.
Dat betekent dat de bijdrage van verdachte beperkt is gebleven tot het maken van een afspraak. Er is daarom geen begin van uitvoering, zodat verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
3.6.
Ten aanzien van zaak B, feit 3 (ZD 5, medeplegen invoer 238 kilogram cocaïne)
3.6.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 10 maart 2016 vertrekt vanuit de haven van Cartagena, Colombia, het zeeschip [naam schip 6] met de haven van Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer [nummer 6] , geladen met avocado’s. Op 23 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam en wordt genoemde container gelost. De container wordt op 24 maart 2016 leeg ingeleverd bij containerterminal [naam terminal 2] en krijgt de status ‘empty in depot’. Later die dag krijgt de container de status ‘empty damaged’ en wordt deze bij het depot [naam depot 3] gestald.
In de middag van 25 maart 2016 komt [medeverdachte 4] bij [transportbedrijf B.V.] langs. Om 19.01 uur die avond rijdt [verdachte] met een vrachtwagen de container [nummer 6] de loods van [transportbedrijf B.V.] binnen. Hij heeft deze opgehaald van het terrein aan de [adres 3] . Een uurtje later rijdt ook een Volkswagen Transporter de loods van [transportbedrijf B.V.] binnen. Verschillende personen worden die avond bij [transportbedrijf B.V.] gezien, onder wie [verdachte] en [medeverdachte 1] . Uiteindelijk verlaten zij het pand in de vroege ochtend van 26 maart 2016, iets voor 2.00 uur. Op 26 maart 2016 worden de container (om 10.48 uur) en de Transporter (om 12.24 uur) de loods uitgereden.
De status van de container verandert op 30 maart 2016 in ‘repair started empty’ en op 1 april 2016 in ‘repair completed’. De directeur van [naam depot 3] verklaart dat een container zonder officiële release het terrein van [naam depot 3] niet af behoort te kunnen voordat deze gerepareerd is.
Tijdens onderzoek aan de container op 4 april 2016 worden afwijkende lasnaden gezien op de bodem van de container. Onder de bodem worden sporen van cocaïne aangetroffen.
In december 2016 vindt er onderzoek plaats aan de Volkswagen Transporter. De verbalisanten concluderen dat er mogelijk een tweede tussenschot in de laadruimte gemonteerd is geweest, in welk geval een verborgen ruimte zou zijn gecreëerd.
3.6.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte was al op 20 maart op de hoogte van de komst van de partij cocaïne via [medeverdachte 4] . Er wordt een beloning van 100.000 euro afgesproken. Verdachte heeft de container, met daarin de cocaïne, van [naam depot 3] naar [transportbedrijf B.V.] vervoerd. In de loods van [transportbedrijf B.V.] is de container opgeslagen, kennelijk met het doel om de cocaïne eruit te halen. De rollen van verdachte en [medeverdachte 1] zijn inwisselbaar. Zij weten van de ‘hoed en de rand’ en hebben bewust en nauw samengewerkt bij de verlengde invoer van de partij van 238 kilogram cocaïne.
3.6.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
De officier van justitie dicht een te grote rol toe aan de OVC-gesprekken. Verdachte is niet aanwezig bij de besprekingen op 20 en 23 maart met betrekking tot dit transport, zo blijkt uit de OVC. Niet blijkt dat verdachte de container bij [naam depot 3] heeft opgehaald. Volgens de politie is verdachte degene die zegt: ‘goede stashplek he in de bus’. Dit is echter een verkeerde uitwerking, verdachte is niet degene die dit zegt. Er kan niet worden vastgesteld dat het transport cocaïne betrof. De aangetroffen resten kunnen van een eerder transport zijn. Verdachte heeft geen wetenschap gehad van cocaïne. Daarnaast is het zo dat er geen sprake is van medeplegen. De rol van verdachte in het geheel is van onvoldoende gewicht, temeer nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte degene is die de container naar [transportbedrijf B.V.] heeft gereden. Ten slotte kan niet worden vastgesteld dat het om 238 kilogram gaat. Er worden meerdere getallen genoemd in de OVC-gesprekken en het valt daarnaast te betwijfelen of 238 kilogram cocaïne in de VW Transporter past. In ieder geval past dit niet in de stashruimte.
3.6.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 238 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte, samen met anderen, onder wie [medeverdachte 1] , op 25 en 26 maart 2016 een illegale lading uit de vloer van container [nummer 6] heeft gehaald. De rechtbank baseert dit onder meer op het feit dat de container toen niets bij [transportbedrijf B.V.] te zoeken had, maar volgens het registratiesysteem van [naam rederij] bij [naam depot 3] hoorde te staan. Er wordt ’s avonds en ’s nachts, als de container bij [transportbedrijf B.V.] binnen staat, gewerkt en pas om 2.00 uur vertrekt verdachte bij [transportbedrijf B.V.] . Op de OVC zijn geluiden te horen die lijken op een slijptol. Verdachte en [medeverdachte 1] bespreken die avond dat ‘ [medeverdachte 9] hem netjes dicht maakt’, waarbij uit het gesprek valt af te leiden dat daarmee de vloer van de container wordt bedoeld. Later worden afwijkende lasnaden in de vloer van de container aangetroffen. Er wordt ook een VW Transporter gezien die op 25 maart 2016 bij [transportbedrijf B.V.] naar binnen rijdt en op 26 maart 2016 vertrekt, min of meer gelijktijdig met de container. Verdachte zegt: ‘goede stashplek he in de bus’. De rechtbank heeft het fragment nageluisterd en komt, anders dan de raadsman, tot de conclusie dat verdachte de persoon is die dit zegt. Daarnaast blijkt uit de OVC dat verdachte en [medeverdachte 1] zich die bewuste avond zorgen maken of ze onder observatie liggen van de politie of van ‘kapers’. Wanneer zij dit vermoeden bespreken met twee onbekend gebleven mannen, zegt een van die mannen: “Want als ze hier aan de deur staan luisteren dat we aan het slijpen en boren waren. Dan waren ze binnen gekomen, dan heb je ze echt op heterdaad betrapt. (…) Wat willen ze nu bewijzen, dat een container een vloer open is. Nou en?? (…) Dat er een bus binnen staat die vol zit. Nou en??”.
De rechtbank stelt vast dat de container, die op 25 en 26 maart in de loods van [transportbedrijf B.V.] staat, dezelfde container is als waar [medeverdachte 4] met verdachte en [medeverdachte 1] op 20 en 23 maart over spreekt. Hij noemt verschillende details, die precies bij container [nummer 6] passen, zoals de aankomstdatum van het schip, het land van herkomst, de lading, de rederij en de terminal waar de container na lossing zou worden opgeslagen. Ook legt hij uit hoe de container bij [transportbedrijf B.V.] terecht kan komen, terwijl deze eigenlijk bij [naam depot 3] hoort te staan. Daarnaast blijkt uit de OVC-gesprekken dat [medeverdachte 4] een bedrag van 100.000 euro aan verdachte en [medeverdachte 1] betaalt voor de klus die zij voor hem doen.
De vraag die voorligt is wat die illegale lading precies betrof. Op grond van hetgeen hier eerder over is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat dit cocaïne betreft. Daar komt in dit geval bij dat er sporen van cocaïne zijn aangetroffen onder de bodem van de container en dat een beloning van 100.000 euro alleen maar kan duiden op een illegale lading die een zeer hoge waarde vertegenwoordigt.
De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een ander gewicht dan de 238 die [medeverdachte 4] noemt. De rechtbank is van oordeel dat een gewicht van 238 kilogram past bij de beloning van 100.000 euro, en [medeverdachte 4] noemt dit getal meermalen als er over dit transport wordt gesproken op het kantoor van [transportbedrijf B.V.] .
De rechtbank ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van de invoer van die 238 kilogram cocaïne.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verdachte de container heeft vervoerd naar [transportbedrijf B.V.] , terwijl de cocaïne zich nog in de bodem bevond. Op grond van de ruime uitleg van het begrip ‘invoer’ van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet heeft verdachte zich daarmee al schuldig gemaakt aan invoer van de cocaïne. Hij heeft deze immers verder vervoerd, terwijl hem bovendien bekend was dat deze kort tevoren per schip de haven was binnengekomen.
Maar hij heeft dit niet alleen gedaan. Verdachte heeft nauw en bewust samengewerkt met onder meer [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 4] bespreekt de afhandeling van het transport zowel met [medeverdachte 1] als met verdachte. In eerste instantie is verdachte niet bij de besprekingen aanwezig, maar op latere momenten wel. Dan blijkt dat verdachte degene is die met [medeverdachte 4] de prijs van 100.000 euro afspreekt. Verder is het zo dat verdachte, samen met anderen, aanwezig is in de loods als de cocaïne uit de vloer van de container wordt gehaald. Uit de OVC-gesprekken valt ten slotte af te leiden dat ‘ [medeverdachte 9] ’ de vloer van de container heeft dichtgemaakt. [medeverdachte 9] is in de avond/nacht van 25 en 26 maart in de loods aanwezig, waaruit kan worden afgeleid dat verdachte of [medeverdachte 1] heeft geregeld dat [medeverdachte 9] , die vaker lasklussen voor [transportbedrijf B.V.] doet, het laswerk aan deze container zou uitvoeren.
Het voorgaande bij elkaar genomen maakt dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, zodat verdachte schuldig is aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 238 kilogram cocaïne. De bijdrage van verdachte aan de invoer is van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken.
3.7.
Ten aanzien van zaak B, feit 4 (ZD 6, deelname aan criminele organisatie)
3.7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Verdachte zorgt er, samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 16] , voor dat de containers met verdovende middelen naar een locatie worden gebracht waar ze kunnen worden geopend en dichtgemaakt en de verdovende middelen kunnen worden afgeleverd. Verdachte rijdt ook zelf regelmatig containers en vervoert zo zelf actief verdovende middelen.
3.7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Er heeft geen criminele organisatie bestaan. Vanwege activiteiten binnen [transportbedrijf B.V.] sprak verdachte dagelijks met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 16] en [medeverdachte 9] . Van een structuur binnen een criminele organisatie is verder niet gebleken. Daarnaast is het zo dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de cocaïne, zodat hij niet als deelnemer aan een eventuele criminele organisatie kan worden gezien. Hij had daarmee immers geen onvoorwaardelijk opzet op deelname.
3.7.3.
Oordeel van de rechtbank
De in artikel 11b van de Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die – kortgezegd - tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht (Sr). Het verschil ligt met name in de strafbedreiging: maximaal 6 jaar voor artikel 140 Sr en maximaal 8 jaar voor artikel 11b Ow.
Onder “organisatie” wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. [2] Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. [3] Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. [4] Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. [5] Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [6] , in het onderhavige geval dus van drugsmisdrijven.
Duurzaamheid en structuur
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede op basis van de in verschillende zaaksdossiers gebezigde bewijsmiddelen komt in grote lijnen het volgende beeld naar voren:
  • Transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] ( [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 16] en in een losser verband [medeverdachte 7] ) doet regulier transportwerk, maar haalt ook containers met cocaïne op en brengt die naar afgesproken plekken (ZD 3: naar [naam bedrijf] , ZD 1 naar [naam Holding BV] ) of laadt die uit in de loods aan de [adres 5] (ZD 2, ZD 5).
  • Hierbij wordt af en toe de hulp ingeroepen van [medeverdachte 9] (ZD 5, ZD 1) die als lasser hand- en spandiensten verricht voor de organisatie.
  • De hulp van [transportbedrijf B.V.] wordt ingeroepen door personen die betrokken zijn bij drugstransporten in containers naar de Rotterdamse en/of Antwerpse haven te weten gedurende dit onderzoek: [medeverdachte 4] (ZD’s 2, 3, 4, 5 en 7); [medeverdachte 6] (betrokken bij ZD3); [medeverdachte 12] (ZD1). Op het moment dat zij een opdracht plaatsen bij/samenwerken met [transportbedrijf B.V.] nemen zij deel aan de organisatie.
  • Zowel de opdrachtgevers ( [medeverdachte 4] / [medeverdachte 6] / [medeverdachte 12] ) als [transportbedrijf B.V.] zelf maken gebruik van de diensten van derden om informatie over containers te krijgen, deze vrij te laten geven of heimelijk in te leveren. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “ [naam 2] ”, waarmee volgens de officier van justitie een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Verder worden bijvoorbeeld [medeverdachte 2] en [medeverdachte 11] benaderd om aan informatie te komen of om een container heimelijk te kunnen terugplaatsen.
  • Tijdens het onderzoek Riesling zijn gedurende meer dan twee maanden gesprekken afgeluisterd in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] . Deze gesprekken, waaraan diverse personen deelnemen, gaan vaak over containers waarin verdovende middelen zijn verstopt en de wijze waarop deze kunnen worden uitgeladen. In deze periode zijn zes (vermoedelijke) drugstransporten beschreven.
Er was dan ook sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op – in dit geval – invoer, vervoer en bezit van (grote hoeveelheden) cocaïne blijkt uit de onderschepte ladingen in ZD 1 en 2 en uit de gesprekken die in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] werden gevoerd. Er werd daarbij gesproken over stukjes, kilo’s en de buitengewoon hoge vergoedingen die [transportbedrijf B.V.] kreeg of zou krijgen voor het werk dat werd verricht (bedragen van 50.000 euro tot 100.000 euro per transport). Uit de omstandigheid dat in de OVC-gesprekken nooit expliciet over cocaïne of verdovende middelen wordt gesproken, maar alleen over getallen, stukjes en kilo’s, blijkt dat dit voor de gespreksdeelnemers zo evident was dat het onbenoemd kon blijven. Daarnaast werd versleuteld gecommuniceerd via zogenoemde PGP-telefoons. Verdachten hebben voor deze dure en ingewikkelde manier van communiceren, die niet past bij de normale bedrijfsvoering van een transportbedrijf, geen bevredigende verklaring gegeven.
De volgende vraag is of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie en of hij wist dat het om drugsmisdrijven ging.
Net als zijn compagnon [medeverdachte 1] wordt [verdachte] aangemerkt als spil binnen de organisatie. Zij zijn samen directeur en eigenaar van [transportbedrijf B.V.] . Gelet op de bewezenverklaringen en bevindingen in de overige zaaksdossiers en de diverse afgeluisterde gesprekken, alsmede het proces-verbaal van bevindingen betreffende overige signalen van grootschalige handel in verdovende middelen (zaaksdossier 6, pagina 349 ev) is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] binnen [transportbedrijf B.V.] een leidende rol had, zowel in het “normale” werk als in het “abnormale” werk, zoals hij het zelf noemt in een afgeluisterd gesprek op 13 februari 2016. [verdachte] spreekt veelvuldig over hoeveelheden, prijzen, betalingen en de logistieke afhandeling van containers waarin verdovende middelen zitten. Hij haalt containers op en levert ze af en bespreekt met anderen wat er moet gebeuren.
3.8.
Ten aanzien van zaak B, feit 5 (ZD 7, medeplegen invoer 30 kilogram cocaïne)
3.8.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 18 februari 2016 vertrekt het zeeschip [naam schip 7] vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador, met Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer [nummer 7] , geladen met bananen. Op 8 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam. De opdracht om genoemde container te vervoeren was aan transportbedrijf [transportbedrijf 1] gegeven, maar als de chauffeur de container op wil halen, blijkt dat deze al door een andere chauffeur is uitgehaald. Om een container uit te halen zijn een containernummer en releasecode nodig. De releasecode van genoemde container was [code] .
Op 27 februari, 5 en 7 maart 2016 worden gesprekken in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] afgeluisterd. [medeverdachte 4] is bij deze gesprekken aanwezig en zegt onder meer dat hij een [naam rederij] bakje met 30 stukjes onderweg heeft. Door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] wordt ‘ [code] t’ als ‘lease pin’ genoemd. Op 9 maart 2016 worden door een verbalisant beschadigingen geconstateerde aan de koelribben van de inspectieluiken van de reefermotor van de container geconstateerd.
3.8.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte wordt door [medeverdachte 4] voor de invoerdatum bij het transport betrokken. [medeverdachte 4] heeft het over 30 stukjes en gelet op de overeenkomsten met andere zaaksdossiers kan worden vastgesteld dat het om een transport van 30 kilo cocaïne gaat. Verdachte ontvangt 10.000 euro voor de klus. Samen met [medeverdachte 1] stelt hij [transportbedrijf B.V.] beschikbaar voor overleg en om ‘het eruit te halen.’ Daarmee maakt hij zich schuldig aan het medeplegen van de invoer van 30 kilo cocaïne.
3.8.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Als gesproken wordt over iets uit een container halen blijkt niet dat het om deze specifieke container gaat. Belangrijker: niet blijkt dat het over cocaïne gaat. De gecertificeerde speurhond gaf geen reactie in de container. Verdachte is niet aanwezig bij het gesprek waar de releasecode wordt genoemd. Kortom: onduidelijk is of er iets uit de container is gehaald, wat dan en door wie. Niet blijkt dat verdachte wetenschap had van cocaïne. Subsidiair: de rol van verdachte is onvoldoende om van medeplegen te kunnen spreken.
3.8.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Nog los van de vraag of de container 30 kilogram cocaïne bevatte en of verdachte dat wist, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat de rol die verdachte bij het transport heeft gehad groot genoeg is geweest om van medeplegen te kunnen spreken. De rechtbank leidt uit de inhoud van de OVC-gesprekken af dat verdachte en [medeverdachte 1] , met [medeverdachte 4] , het transport bespreken. [medeverdachte 4] heeft het over een bakje met 30 stukjes die hij onderweg heeft en hij noemt diverse details van het transport die exact overeenkomen met het transport van de container [nummer 7] . Er wordt ook afgesproken dat ‘het’ er hier (kennelijk bij [transportbedrijf B.V.] ) moet worden uitgehaald. Ten slotte blijkt uit het gesprek op 11 maart 2016 dat verdachte en [medeverdachte 1] [medeverdachte 4] met Henri [medeverdachte 2] in contact hebben gebracht.
Verdachte heeft de container niet vervoerd of door iemand van [transportbedrijf B.V.] laten vervoeren, althans dat blijkt niet uit het dossier. De container is bij [naam terminal 1] opgehaald door [medeverdachte 10] en onbekend is gebleven wie de container (diezelfde dag) heeft teruggebracht. Daarnaast blijkt niet dat de container bij [transportbedrijf B.V.] is geweest, zoals vermoedelijk wel de bedoeling was blijkens het OVC-gesprek op 27 februari 2016. Daarmee is de rol van verdachte, voor zover die uit het dossier blijkt, beperkt gebleven tot het maken van afspraken met [medeverdachte 4] en het in contact brengen van hem met [medeverdachte 2] . Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit ondersteunende of faciliterende handelingen en is er geen sprake van een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht. De vastgestelde rol van verdachte kan daarom hoogstens medeplichtigheid aan het transport opleveren, maar geen medeplegen. Nu alleen medeplegen ten laste is gelegd, en medeplichtigheid niet, wordt verdachte vrijgesproken.
3.9.
Ten aanzien van zaak B, feit 6 (ZD 9, medeplegen witwassen)
3.9.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen, met uitzondering van het onderdeel ‘verhullen’. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Uit het dossier blijkt dat het geld binnenstroomt bij verdachte. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat verdachte in de periode 2013 – 2015 een legaal inkomen had van bijna 40.000 euro per jaar. Uit onderzoek naar bankrekeningen van verdachte, zijn holding en [transportbedrijf B.V.] blijkt dat er veel contant geld is gestort. Daarnaast is in zijn woning 7.100 euro contant aangetroffen. De verklaring van verdachte dat hij in 2006 zijn huis heeft verkocht met een overwaarde van 60.000 euro en dat hij dat geld contant tot zijn beschikking had is niet hoogst onwaarschijnlijk. Maar verdachte onderbouwt niet waarom hij nu ineens contant over dat geld beschikte, terwijl een dergelijk bedrag doorgaans bancair wordt overgemaakt. Het ontbreken van die verklaring maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat de contante stortingen en het contante geld afkomstig zijn van genoemde overwaarde. De verklaringen van verdachte over de herkomst van het geld zijn ongeloofwaardig. Er is sprake van medeplegen omdat verdachte samen met [medeverdachte 1] illegaal geld in [transportbedrijf B.V.] heeft geïnvesteerd.
3.9.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Er is geen sprake van het zogeheten bewijsvermoeden. Anders dan de bij verdachte thuis aangetroffen 7.100 euro en de gestorte 20.901,53 euro op zijn privérekening, kunnen de ten laste gelegde bedragen niet aan verdachte worden toegerekend. Van de 8.100 euro op de rekening van de holding kan niet worden vastgesteld wie dat heeft gestort. Daarnaast blijkt niet dat er sprake is van medeplegen. Van de stortingen op de rekening van [transportbedrijf B.V.] in 2014 kan verdachte alleen voor 5.000 euro verantwoordelijk worden gehouden. Voor de overige stortingen geldt dat niet blijkt dat verdachte daarvan wist.
Ook ten aanzien van stortingen op de rekening van [transportbedrijf B.V.] in 2015 en 2016 blijkt meestal niet door wie het is gestort, zodat verdachte daar niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden. Verdachte heeft verklaard dat hij contant geld in [transportbedrijf B.V.] heeft geïnvesteerd, maar dat hij niet weet om welke bedragen het gaat. Dit is onvoldoende om hem verantwoordelijk te houden voor de stortingen waarvan niet blijkt wie die heeft gedaan. Ook volgt hieruit niet dat er sprake is van medeplegen.
In totaal kan er een bedrag van 33.867,23 euro aan verdachte worden toegerekend. Over een periode van 27 maanden betreft dit zo’n 1.250 euro per maand. Verdachte heeft in deze zelfde periode ruim 65.000 euro aan salaris ontvangen. Nu het Openbaar Ministerie de rekeningafschriften niet heeft toegevoegd, om eventueel aan te kunnen tonen dat verdachte niet zoveel geld heeft opgenomen, is er geen sprake van een vermoeden van witwassen.
Subsidiair stelt de verdediging dat de verklaring van verdachte concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Deze verklaring is niet weerlegd door de officier van justitie.
3.9.3.
Oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen niet is vereist dat wordt bewezen uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is. Wel dient te worden bewezen dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hier wetenschap van had, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet.
Als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan toch bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Als de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Zo'n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Als de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve (legale) herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Van gewoontewitwassen is sprake wanneer het witwassen herhaaldelijk plaatsvindt.
Ten aanzien van verdachte
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken ten aanzien van het witwassen van de stortingen op zijn privérekening en de rekening van zijn holding. Verdachte moet ook worden vrijgesproken van het witwassen van de contant aangetroffen 7.100 euro. Ten aanzien van de stortingen op de rekening van [transportbedrijf B.V.] is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van het medeplegen van witwassen. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Met betrekking tot de stortingen op zijn privérekening en de rekening van zijn holding en het contant aangetroffen bedrag, heeft verdachte onder meer verklaard dat hij contant geld had uit de overwaarde van de verkoop van zijn huis in 2006. Dat verdachte zijn huis in 2006 heeft verkocht met een overwaarde die de hiervoor bedoelde bedragen overtrof, is door de verdediging met stukken onderbouwd. Deze verklaring is daarmee concreet en verifieerbaar en kan niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven. Dat het dossier geen bankafschriften bevat die verdachtes verklaring ondersteunen, kan niet voor zijn rekening komen, nu de bank afschriften van zo lang geleden niet meer ter beschikking kan stellen. Het Openbaar Ministerie heeft geen nader onderzoek gedaan naar de gestelde – legale – herkomst van het geld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de genoemde bedragen (20.901,53 euro, 8.100 euro en 7.100 euro) een legale herkomst hebben. Verdachte zal van het witwassen hiervan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de stortingen van in totaal ruim 115.000 euro op de rekening van [transportbedrijf B.V.] overweegt de rechtbank het volgende.
Voor deze stortingen geldt om dezelfde reden als hiervoor genoemd dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het geld, dat niet in (kas)administratie van [transportbedrijf B.V.] is teruggevonden. Zij zijn samen eigenaar van [transportbedrijf B.V.] en zijn in die hoedanigheid ook samen verantwoordelijk voor de gehele bedrijfsvoering. Hieruit volgt dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking, zowel wat betreft het “normale” werk als het “abnormale” werk. Uit een notitie op een kladblok van [transportbedrijf B.V.] valt op te maken dat (naast verdachte en [medeverdachte 1] ) ook [transportbedrijf B.V.] meedeelde in een te verdelen bedrag van 90.000 euro. Ook daarin ziet de rechtbank een aanwijzing dat verdachte en [medeverdachte 1] gezamenlijk zwart geld in de onderneming brachten. De rechtbank houdt hen dan ook samen verantwoordelijk voor het gehele bedrag. Het ontstane vermoeden van witwassen is niet weggenomen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte en [medeverdachte 1] zich samen hebben schuldig gemaakt aan het witwassen van genoemde 115.395,70 euro. Nu de rechtbank uitgaat van medeplegen, doet niet ter zake wie van de twee welke storting heeft gedaan.
De rechtbank overweegt tot slot dat er sprake is van gewoontewitwassen, gelet op de lange periode waarin het witwassen meermalen heeft plaatsgevonden.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 1)
in de periode van 17 maart 2016 tot en met 12 april 2016 te Rotterdam en Schiedam en Den Haag en Bleiswijk, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van 10 gram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak A, feit 2 subsidiair en meersubsidiair (ZD 2)
hij in de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam en Antwerpen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 30 kilogram cocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
- afspraken heeft gemaakt voor het vervoer van de verdovende middelen vanuit Antwerpen naar Rotterdam
- een loods/ruimte beschikbaar heeft gesteld voor het uithalen van de verdovende middelen
- een vrachtwagen beschikbaar heeft gesteld voor het vervoer van de verdovende middelen vanuit Antwerpen
- naar Antwerpen is gereden om aldaar de container op te halen waarin de verdovende middelen zich hadden bevonden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
dat hij in de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam en Antwerpen tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden,
- een vervoermiddel voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en zijn mededader wisten dat het bestemd was tot het plegen van dat feit;
ten aanzien van zaak B, feit 1 (ZD 3)
hij in de periode van 24 januari 2016 tot en met 15 februari 2016 te Rotterdam en Vlaardingen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een hoeveelheid cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak B, feit 3 (ZD 5)
hij in de periode van 10 maart 2016 tot en met 30 maart 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 238 kilogram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak B, feit 4 (ZD 6)
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [verdachte] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 16] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 12] en [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet;
ten aanzien van zaak B, feit 6 (ZD9)
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader een contant geldbedrag van in totaal 115.349,85 euro (contante stortingen als investeringen in [transportbedrijf B.V.] door [verdachte] en/of [medeverdachte 1] )
voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte, in het geval van een bewezenverklaring, een lagere straf moet worden opgelegd dan geëist. De raadsman heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
De eis doet geen recht aan de zaak. Verdachte heeft meer de rol van medeplichtige dan van medepleger gespeeld, hij is geen organisator maar is er door anderen in getrokken. De redelijke termijn is, met bijna drie maanden, overschreden. Er dient eveneens rekening te worden gehouden met het optreden van de media. Zonder rekening te houden met privacy zijn er foto’s gemaakt tijdens de actiedag. Daarnaast zijn er door de politie foto’s op Twitter geplaatst waar de naam [transportbedrijf B.V.] met grote letters op te zien was. Verdachte heeft een blanco strafblad, wil nog gaan werken voor zijn pensioen en heeft twee kinderen. Hij heeft veel stress over de afwikkeling van [transportbedrijf B.V.] . In de zaak Riesling is geen enkele sprake van bedreigingen, vuurwapens en conflicten, terwijl dit vaak in vonnissen te lezen staat dat dergelijke zware criminaliteit het gevolg is van de handel in cocaïne.
Ten slotte verzoekt de raadsman de rechtbank uitdrukkelijk een overweging te wijden aan de strafwaardigheid van cocaïne. Dat cocaïne strafbaar is, is een keuze van de staat. Cocaïne wordt in alle lagen van de bevolking gebruikt en in de maatschappij bestaat een massale behoefte aan cocaïne. De vervolging en berechting in cocaïnezaken hebben geen enkele invloed op de vraag, aanbod en prijs van cocaïne, het is dweilen met de kraan open. Kortom, handel in cocaïne is niet zo’n ernstig feit als dat de officier van justitie doet voorkomen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [medeverdachte 1] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Verdachte is samen met [medeverdachte 1] eigenaar van [transportbedrijf B.V.] , het bedrijf dat centraal staat in onderzoek Riesling. Enerzijds een goedlopend transportbedrijf, met twee hardwerkende eigenaren. Anderzijds een bedrijf waarvan het kantoor dient als plaats om te overleggen over de invoer van partijen cocaïne. En het blijft niet bij overleggen. Vrachtwagens, onwetende chauffeurs, een planner en de loods van [transportbedrijf B.V.] zelf: verdachten zetten alle middelen van hun bedrijf in om de invoer van cocaïne in Nederland een succesvol vervolg te geven. Deze vermenging van boven- en onderwereld is precies het kwalijke in deze zaak en het is in het bijzonder dit ondermijnende aspect dat de rechtbank verdachte zwaar aanrekent. Het lijkt voor verdachte een dagelijkse bezigheid om zich naast het gewone transportwerk bezig te houden met de invoer van cocaïne. Dat geldt zowel voor verdachte als voor [medeverdachte 1] . Dat ten aanzien van [medeverdachte 1] een feit minder bewezen is verklaard, lijkt dan ook meer op toeval dan op een minder gewichtige rol te berusten. De rechtbank is daarom van oordeel dat beide verdachten dezelfde straf dienen te krijgen. De rechtbank weegt in de zaak van verdachte mee dat zijn rol, anders dan die van [medeverdachte 4] , niet organiserend van aard is maar meer in dienst van [medeverdachte 4] lijkt te zijn. Overigens is dit wel met het doel om er zelf financieel flink beter van te worden, zo blijkt uit de enorme geldbedragen die verdachte telkens voor zijn aandeel ontvangt. Daar komt bij dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Witwassen houdt verband met de onderliggende criminaliteit en tast de legale economie aan.
De raadsman heeft verschillende omstandigheden aangevoerd die strafmatigend zouden moeten werken. De rechtbank is dit niet met de raadsman eens. Formeel beschouwd is de termijn van twee jaar voor de afdoening van een strafzaak inderdaad met ruim een maand overschreden, maar gelet op de omvang van het onderzoek en de beperkte overschrijding zal de rechtbank hier bij de strafmaat geen rekening mee houden. Dat geldt ook voor de media-aandacht op de ‘actiedag’, waarop een aantal vrachtwagens van [transportbedrijf B.V.] in beslag is genomen. De rechtbank is het met de raadsman eens dat de door de politie op Twitter geplaatste foto van een [transportbedrijf B.V.] -vrachtwagen met daarop een politiesticker ‘IN BESLAG GENOMEN’ onnodig en belastend voor verdachte was, maar afgezet tegen de ernst van de bewezenverklaarde misdrijven is geen sprake van een dusdanig grote inbreuk op de privacy van verdachte dat dit van invloed is op de op te leggen straf.
Het is een bewuste keuze van verdachte geweest om zich in te laten met de handel in cocaïne. De gevolgen hiervan komen dan ook voor zijn rekening.
De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd van acht jaar, met aftrek van voorarrest.

8.Ten aanzien van het beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. geld, 7.100 euro;
15 8 buisjes blauwe vloeistof;
16blokje hash.
8.1.
Onttrekking aan het verkeer
Nu de voorwerpen met nummer 15 en 16 zijn aangetroffen in het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, en van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
8.2.
Teruggave aan verdachte
Het voorwerp met nummer 1 zal aan verdachte worden teruggegeven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36d, 45, 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 2 primair en in zaak B onder 2 en 5 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 en 2 subsidiair en in zaak B onder 1, 3, 4 en 6 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1 en zaak B, feit 1 en feit 3
‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’
ten aanzien van zaak A, feit 2 subsidiair en meersubsidiair
‘poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod’
en
‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, een vervoermiddel voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van dat feit’
ten aanzien van zaak B, feit 4
‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet’
ten aanzien van zaak B, feit 6
‘van het medeplegen van witwassen een gewoonte maken’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
ACHT (8) JAREN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: 8 buisjes blauwe vloeistof en blokje hash.
Gelast de teruggave aan verdachte van: geld, 7.100 euro.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof Amsterdam 17 september 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0657).
2.HR NJ 2008, 72
3.Bv. HR NJ 1998, 225
4.HR NJ 2008, 72
5.Bv NJ 2007, 336
6.HR NJ 1998, 225