ECLI:NL:RBAMS:2018:3855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997075-16 en 13/997015-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan invoer cocaïne, witwassen en deelname aan criminele drugsorganisatie

Op 1 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan de invoer van cocaïne, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De zaak is voortgekomen uit het opsporingsonderzoek Riesling, dat in oktober 2015 is gestart. De verdachte werd ervan beschuldigd betrokken te zijn bij meerdere cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. Tijdens de zittingen in april 2018 zijn verschillende getuigen gehoord en zijn er afgeluisterde gesprekken gepresenteerd als bewijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 februari 2016 een terrein ter beschikking heeft gesteld voor het lossen van een container met cocaïne, waarvoor hij 50.000 euro heeft betaald aan een medeverdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte medeplichtig was aan de invoer van cocaïne, maar sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde medeplegen. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan deelname aan een criminele organisatie en witwassen, waarbij hij luxe goederen had aangeschaft met vermoedelijk crimineel verkregen geld. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 4,5 jaar op, met aftrek van voorarrest.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/997075-16 (zaak A) en 13/997015-17 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 10, 12, 13 en 16 april 2018. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 18 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. K. Blonk, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [medeverdachte] en [medeverdachte 2] , eigenaren van transportbedrijf [naam bedrijf 1] in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [naam bedrijf 1] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [naam bedrijf 1] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [naam bedrijf 1] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [medeverdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] . De zaken tegen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij twee keer, samen met anderen, betrokken is bij het invoeren van hoeveelheden cocaïne binnen het grondgebied van Nederland en/of dat hij cocaïne heeft afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig heeft gehad. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en dat hij, samen met een ander of anderen, meerdere geldbedragen, een auto en horloges heeft witgewassen.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 3, medeplegen invoer grote hoeveelheid cocaïne, subsidiair medeplichtigheid daaraan)
3.1.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op vrijdag 12 februari 2016 komt het schip ‘ [naam schip 1] ’ aan in de haven van Rotterdam. Het schip is op 24 januari 2016 uit Santos, Brazilië vertrokken en is onder meer geladen met een batch van vijf 20 foot-containers, met een partij sinaasappelolie. Er zijn 400 vaten sinaasappelolie besteld door [naam bedrijf 2] , een bedrijf in Duitsland. Het transportbedrijf [naam bedrijf 3] krijgt opdracht om de vijf containers te vervoeren en plant dat in op 15 februari 2016. Eén van de containers heeft het nummer [nummer 1] . Deze container wordt op 12 februari 2016, kort nadat deze van het schip is gelost, opgehaald bij de terminal door een vrachtwagen met het Bulgaarse kenteken [nummer 2] . Deze vrachtwagen is op naam gesteld van [naam bedrijf 4] . De aandeelhouders van dit bedrijf zijn dezelfde als die van [naam bedrijf 1] , namelijk [medeverdachte 2] en [medeverdachte] . De chauffeur, [naam 1] , verklaart dat hij zijn opdrachten normaal gesproken van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 16] krijgt. In dit geval was de opdracht om de container naar [naam bedrijf 1] te brengen. [persoon] verklaart ook dat hij zich kan herinneren dat hij een keer op een vrijdagavond een container naar [naam bedrijf 1] heeft gereden en dat deze vervolgens door [medeverdachte 2] verder is vervoerd.
Op basis van een afgeluisterd OVC-gesprek ontstaat bij de politie het vermoeden dat de container is opgehaald om bij [verdachte] , op het terrein van [naam 2] , één of meer tassen met verdovende middelen uit de container te lossen. Op 12 februari 2016 zijn [verdachte] en [medeverdachte 5] een aantal keer aanwezig bij [naam 2] . [medeverdachte 2] wordt er ook gezien. In de avond van 12 februari 2016 worden [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] ook bij [naam 2] gezien. Omstreeks 21.18 uur die avond rijdt er een vrachtwagen van [naam bedrijf 1] , met een 20 foot-container, het terrein van [naam 2] op. Zeven minuten later vertrekt deze weer.
Op 15 februari 2016 omstreeks 7.15 uur lost [medeverdachte 2] de container met nummer [nummer 1] bij [naam 3] . Uit het inslagadvies blijkt dat het aantal vaten handmatig is aangepast van 80 naar 79.
3.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne, maar dat het subsidiair ten laste gelegde, medeplichtigheid daaraan, kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft 25.000 euro ontvangen voor het beschikbaar stellen van zijn terrein ten behoeve van het lossen van een container met tassen met daarin cocaïne. Er is geen bewijs dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] , zodat zijn rol als medeplichtige moet worden gekwalificeerd.
3.1.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
In deze zaak is geen cocaïne onderschept. Uitgangspunt is dat invoer van cocaïne dan niet kan worden bewezen. Er is geen sprake van de uitzondering dat er geen andere uitleg vatbaar is dan dat het om de invoer van cocaïne gaat. Ook is het zo dat het medeplegen niet kan worden bewezen. Er is niet gebleken dat verdachte betrokken is bij het bestellen van de container, het vervoer en ophalen daarvan. Uit OVC-gesprekken zou volgen dat er ‘bij [verdachte] ’ gelost moest worden. Hiermee zal [naam 2] worden bedoeld. Dat is niet het bedrijf verdachte, maar van zijn vriendin. Verdachte heeft ook geen wetenschap gehad van de aanwezigheid van cocaïne in de container. Omdat er geen sprake is van opzet, niet op de invoer en ook niet op het behulpzaam zijn daarbij, moet verdachte ook van medeplichtigheid worden vrijgesproken.
3.1.4.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat container [nummer 1] op 12 februari 2016 door een chauffeur van [naam bedrijf 1] uit de reguliere logistieke keten is gehaald en dat [medeverdachte 2] die avond de betreffende container bij [naam 2] het terrein op heeft gereden. Uit deze container zijn tassen gelost, waarna [medeverdachte 2] weer is vertrokken. Hieruit blijkt dat de container, naast 79 vaten sinaasappelolie, ook een extra (niet-gedocumenteerde) lading bevatte. De vraag die voorligt is of dit, zoals ten laste gelegd, een (grote) hoeveelheid cocaïne betrof. De rechtbank stelt voorop dat er geen cocaïne is aangetroffen. Het uitgangspunt is dat de invoer van cocaïne pas kan worden bewezen als er daadwerkelijk cocaïne wordt aangetroffen en in beslag genomen. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als de inhoud van de bewijsmiddelen voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat de op een bepaald tijdstip gerealiseerde invoer kan worden bewezen. Daarbij moet worden beoordeeld of de bewezen invoer betrekking heeft gehad op verdovende middelen – in dit geval: cocaïne. Dat er door verdachten in de OVC-gesprekken niet over cocaïne is gesproken, hoeft aan een bewezenverklaring niet in de weg te staan. Dan moet er echter wel sprake zijn van ‘een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wél een hoeveelheid cocaïne is aangetroffen en inbeslaggenomen en dat tot een bewezenverklaring van een de verdachte ten laste gelegd feit heeft geleid. Daarbij is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de modus operandi van betekenis.’ [1]
Daarbij geldt dat als de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de inhoud van afgeluisterde gesprekken of andere bewijsmiddelen, de conclusie dat het over cocaïne ging, niet mag worden getrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze in dit zaaksdossier in aanzienlijke mate overeenkomt met de handelwijze in andere zaaksdossiers. De rechtbank noemt met name zaaksdossier 2. Ook in dat zaaksdossier komt [medeverdachte 5] bij [medeverdachte 2] langs met het verzoek om containers uit de normale routering te halen, zodat er cocaïne uit kan worden gehaald. De betreffende container wordt vervolgens door of in opdracht van [medeverdachte 2] opgehaald, zonder dat daar een formele opdracht voor is. Vervolgens wordt de container ongemerkt weer ingeleverd. In hoofdlijnen komt de handelwijze in zaaksdossier 2 dus overeen met onderhavige zaak. De omstandigheid dat de extra lading de ene keer bij de koelmotor heeft gezeten en de andere keer in tassen is niet zodanig anders dat niet van een overeenkomende modus operandi kan worden gesproken.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachten, in het bijzonder [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] , in het onderzoek Riesling samen in verband worden gebracht met verschillende containertransporten binnen een relatief korte periode waarbij ofwel cocaïne in beslag wordt genomen ofwel cocaïneresten worden aangetroffen. In geen van de door de politie onderzochte transporten is gebleken van andere contrabande dan cocaïne.
Dat in de tassen cocaïne heeft gezeten wordt bovendien ondersteund door afgeluisterde gesprekken waaruit blijkt dat [verdachte] 50.000 euro aan [medeverdachte 2] heeft betaald voor deze klus (tot [medeverdachte 2] ongenoegen, aangezien er 75.000 euro was overeengekomen). Het betalen van een dergelijk bedrag duidt er op dat de inhoud van de tassen een hoge waarde vertegenwoordigde. Bovendien was blijkens afgeluisterde gesprekken een bedrag van 75.000 euro in de samenwerking tussen [naam bedrijf 1] en [medeverdachte 5] een gebruikelijk tarief voor een cocaïnetransport (zo zegt [medeverdachte 5] in een OVC-gesprek van 27 februari 2016 tegen [medeverdachte 2] : ‘Straks hebben we bakjes van 130, dan doen we gewoon weer die 75’). Verder is het vreemd te noemen dat [medeverdachte 2] de container pas ’s avonds, na reguliere sluitingstijd van [naam 2] daar brengt en dat hij in latere afgeluisterde gesprekken laat doorschemeren dat het gevaarlijk was om daar te lossen, zo vol in het licht en dat als de politie er die avond was, ze “vierkant de lul” zouden zijn geweest (ZD 2 p. 194). Kennelijk was [medeverdachte 2] met iets illegaals bezig.
Deze omstandigheden, in samenhang bezien, dragen bij aan de overtuiging dat het een transport van cocaïne betreft.
De rechtbank merkt ten slotte op dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de belastende inhoud van de afgeluisterde gesprekken en andere bewijsmiddelen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat het primair ten laste gelegde medeplegen niet kan worden bewezen, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank is van oordeel dat wel kan worden bewezen dat verdachte medeplichtig is geweest aan de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Om tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid te komen dient te worden bewezen dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne of dat hij opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot het plegen hiervan. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 2] op 12 februari 2016 een container met daarin een hoeveelheid cocaïne naar [naam 2] heeft gereden. Verdachte heeft gesteld dat hij niet de eigenaar van [naam 2] is. Uit het OVC-gesprek van 11 februari 2016 blijkt dat [medeverdachte 2] ‘bij [verdachte] ’ – en dus niet ‘bij [naam 2] ’ of iets dergelijks – tassen ging lossen. Verdachte wordt in dit verband dus bij naam genoemd. De rechtbank stelt vast dat verdachte op 12 februari 2016 regelmatig bij [naam 2] wordt gezien, ook nadat [medeverdachte 2] weer is vertrokken ’s avonds. Daarnaast is het zo dat verdachte die dag meermalen samen met [medeverdachte 5] bij [naam 2] wordt gezien. Verdachte is bovendien degene die [medeverdachte 2] 50.000 euro betaalt voor zijn werk. De betrokkenheid van verdachte blijkt ten slotte duidelijk uit een OVC-gesprek van 23 februari 2016 tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] , waarin [medeverdachte 5] over verdachte zegt: ʽMaar hij neemt dat weer aan van mij in 1 klus, snap je? Dus hij krijgt van mij een bepaald bedrag. Daaruit moet hij transport betalen en daaruit betaalt hij dan, snap je, die plek die hij dan hebt geregeldʼ.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte het terrein van [naam 2] beschikbaar heeft gesteld voor het lossen van de cocaïne uit de container. De rechtbank leidt uit de opmerking van [medeverdachte 2] op 11 februari 2016 (‘Ik geloof dat we bij [verdachte] moeten gaan lossen, tassen eruit, zegel eruit halen, dichtklikken en dan zijn we ntv terug, gaan we lossen’) af dat dit blijkbaar vooraf is afgesproken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne.
Ten aanzien van de tenlastelegging overweegt de rechtbank nog het volgende.
Aan verdachte is kort gezegd subsidiair ten laste gelegd dat hij een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd, aan welk misdrijf hij medeplichtig is geweest door [naam 2] beschikbaar te stellen. De rechtbank leest deze tenlastelegging verbeterd, in die zin dat bedoeld is ten laste te leggen dat anderen een hoeveelheid cocaïne hebben ingevoerd, aan welk misdrijf hij medeplichtig is geweest. Op grond van hetgeen primair ten laste is gelegd stelt de rechtbank vast dat het subsidiair ten laste gelegde aldus verbeterd moet worden gelezen.
3.2.
Ten aanzien van zaak A, feit 2 (ZD 5, medeplegen invoer 238 kilogram cocaïne)
3.2.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 10 maart 2016 vertrekt vanuit de haven van Cartagena, Colombia, het zeeschip [naam schip 2] met de haven van Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer [nummer 3] , geladen met avocado’s. Op 23 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam en wordt genoemde container gelost. De container wordt op 24 maart 2016 leeg ingeleverd bij containerterminal [naam 5] en krijgt de status ‘empty in depot’. Later die dag krijgt de container de status ‘empty damaged’ en wordt deze bij het depot [naam 6] gestald.
In de middag van 25 maart 2016 komt [medeverdachte 5] bij [naam bedrijf 1] langs. Om 19.01 uur die avond rijdt [medeverdachte 2] met een vrachtwagen de container [nummer 3] de loods van [naam bedrijf 1] binnen. Hij heeft deze opgehaald van het terrein aan [straatnaam 1] . Een uurtje later rijdt ook een Volkswagen Transporter de loods van [naam bedrijf 1] binnen. Verschillende personen worden die avond bij [naam bedrijf 1] gezien, onder wie [medeverdachte 2] en [medeverdachte] . Uiteindelijk verlaten zij het pand in de vroege ochtend van 26 maart 2016, iets voor 2.00 uur. Op 26 maart 2016 worden de container (om 10.48 uur) en de Transporter (om 12.24 uur) de loods uitgereden.
De status van de container verandert op 30 maart 2016 in ‘repair started empty’ en op 1 april 2016 in ‘repair completed’. De directeur van [naam 6] verklaart dat een container zonder officiële release het terrein van [naam 6] niet af behoort te kunnen voordat deze gerepareerd is.
Tijdens onderzoek aan de container op 4 april 2016 worden afwijkende lasnaden gezien op de bodem van de container. Onder de bodem worden sporen van cocaïne aangetroffen.
In december 2016 vindt er onderzoek plaats aan de Volkswagen Transporter. De verbalisanten concluderen dat er mogelijk een tweede tussenschot in de laadruimte gemonteerd is geweest, in welk geval een verborgen ruimte zou zijn gecreëerd.
3.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Hoewel verdachte zich met het transport bemoeit en er aanwijzingen zijn voor zijn betrokkenheid, kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat zijn rol zo groot is dat van medeplegen kan worden gesproken.
3.2.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en zij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Er zijn geen belastende verklaringen, verdachte is niet fysiek aanwezig bij de container en er is geen enkel OVC-gesprek waarin verdachte zichzelf belast. Er wordt in de OVC-gesprekken wel over verdachte gesproken, maar vaak in de vorm van ‘hij’, ‘hem’ en ‘die gozer’. Er moet terughoudend worden omgegaan met het op een belastende manier interpreteren van OVC-gesprekken, nu deze niet voor één uitleg vatbaar zijn. Volgens de politie wordt in het OVC-gesprek van 23 maart 2016 verdachte telkens bedoeld, maar dat is maar zeer de vraag. Er wordt gesproken over ‘ [naam 7] ’, terwijl verdachte [verdachte] heet. Vervolgens gaat het over ‘hem’, ‘hij’ en ‘die gozer’. Ten aanzien van de VW Transporter geldt dat, behalve uit TCI-informatie, niet blijkt dat verdachte daar iets mee te maken heeft.
3.2.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte wel betrokken lijkt te zijn geweest bij het cocaïnetransport. In de OVC gesprekken wordt zijn naam door anderen genoemd in verband met dit transport, en de politie ziet dat de VW Transporter, die tegelijk met de container [nummer 3] in de loods van [naam bedrijf 1] stond, vervolgens naar het bedrijf [naam 2] is gereden. De vraag is echter of de vastgestelde betrokkenheid van verdachte groot genoeg is om te kunnen spreken van een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht. Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen is dit vereist. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke betrokkenheid niet voldoende overtuigend uit het dossier naar voren komt. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken.
3.3.
Ten aanzien van zaak B, feit 1 (ZD 6, deelname aan criminele organisatie)
3.3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Verdachte is één van de personen die cocaïnetransporten organiseert. Hij lijkt samen te werken met [medeverdachte 5] , zij gebruiken [medeverdachte] en [medeverdachte 2] hierbij. In sommige gevallen blijkt dat verdachte degene is die bepaalt hoeveel [medeverdachte 2] voor een transport ontvangt.
3.3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en zij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Er is geen sprake van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Er worden transporten ingevoerd door verschillende personen in wisselende samenstellingen. De rol die door de officier van justitie aan verdachte wordt toegedicht bij afzonderlijke transporten kan niet worden bewezen, en dus ook niet in de criminele organisatie. Verdachte komt wel eens bij [naam bedrijf 1] en heeft met verschillende personen contact, maar dat hij enige rol van betekenis heeft gespeeld kan niet worden vastgesteld.
3.3.3.
Oordeel van de rechtbank
De in artikel 11b van de Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die – kortgezegd - tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht (Sr). Het verschil ligt met name in de strafbedreiging: maximaal 6 jaar voor artikel 140 Sr en maximaal 8 jaar voor artikel 11b Ow.
Onder “organisatie” wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. [2] Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. [3] Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. [4] Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. [5] Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [6] , in het onderhavige geval dus van drugsmisdrijven.
Duurzaamheid en structuur
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede op basis van de in verschillende zaaksdossiers gebezigde bewijsmiddelen komt in grote lijnen het volgende beeld naar voren:
  • Transportbedrijf [naam bedrijf 1] ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte] , [medeverdachte 16] en in een losser verband [medeverdachte 7] ) doet regulier transportwerk, maar haalt ook containers met cocaïne op en brengt die naar afgesproken plekken (ZD 3: naar [naam 2] , ZD 1 naar [naam 10] ) of laadt die uit in de loods aan de [straatnaam 2] (ZD 2, ZD 5).
  • Hierbij wordt af en toe de hulp ingeroepen van [medeverdachte 9] (ZD 5, ZD 1) die als lasser hand- en spandiensten verricht voor de organisatie.
  • De hulp van [naam bedrijf 1] wordt ingeroepen door personen die betrokken zijn bij drugstransporten in containers naar de Rotterdamse en/of Antwerpse haven te weten gedurende dit onderzoek: [medeverdachte 5] (ZD’s 2, 3, 4, 5 en 7); [verdachte] (betrokken bij ZD3); [medeverdachte 12] (ZD1). Op het moment dat zij een opdracht plaatsen bij/samenwerken met [naam bedrijf 1] nemen zij deel aan de organisatie.
  • Zowel de opdrachtgevers ( [medeverdachte 5] / [verdachte] / [medeverdachte 12] ) als [naam bedrijf 1] zelf maken gebruik van de diensten van derden om informatie over containers te krijgen, deze vrij te laten geven of heimelijk in te leveren. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “ [naam 8] ”, waarmee volgens de officier van justitie een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Verder worden bijvoorbeeld [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] benaderd om aan informatie te komen of om een container heimelijk te kunnen terugplaatsen.
  • Tijdens het onderzoek Riesling zijn gedurende meer dan twee maanden gesprekken afgeluisterd in het kantoor van [naam bedrijf 1] . Deze gesprekken, waaraan diverse personen deelnemen, gaan vaak over containers waarin verdovende middelen zijn verstopt en de wijze waarop deze kunnen worden uitgeladen. In deze periode zijn zes (vermoedelijke) drugstransporten beschreven.
Er was dan ook sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op – in dit geval – invoer, vervoer en bezit van (grote hoeveelheden) cocaïne blijkt uit de onderschepte ladingen in ZD 1 en 2 en uit de gesprekken die in het kantoor van [naam bedrijf 1] werden gevoerd. Er werd daarbij gesproken over stukjes, kilo’s en de buitengewoon hoge vergoedingen die [naam bedrijf 1] kreeg of zou krijgen voor het werk dat werd verricht (bedragen van 50.000 euro tot 100.000 euro per transport). Uit de omstandigheid dat in de OVC-gesprekken nooit expliciet over cocaïne of verdovende middelen wordt gesproken, maar alleen over getallen, stukjes en kilo’s, blijkt dat dit voor de gespreksdeelnemers zo evident was dat het onbenoemd kon blijven. Daarnaast werd versleuteld gecommuniceerd via zogenoemde PGP-telefoons. Verdachten hebben voor deze dure en ingewikkelde manier van communiceren, die niet past bij de normale bedrijfsvoering van een transportbedrijf, geen bevredigende verklaring gegeven.
De volgende vraag is of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie en of hij wist dat het om drugsmisdrijven ging.
[verdachte] heeft in de onderzoeksperiode enkele bezoeken aan [naam bedrijf 1] gebracht en heeft daarbij gesproken over hoeveelheden verdovende middelen en prijzen. Dit blijkt uit afgeluisterde gesprekken, alsmede het proces-verbaal van bevindingen betreffende overige signalen van grootschalige handel in verdovende middelen (zaaksdossier 6, pagina 349 ev). Hij heeft het bedrijf [naam 2] , dat op naam van zijn partner staat, ter beschikking gesteld aan anderen om tassen met verdovende middelen uit een container te halen (zaaksdossier 3). Hij heeft geld (50.000 euro) aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte] betaald, terwijl deze laatsten op meer geld hadden gerekend. Hierover werd door met name [medeverdachte 2] beklag gedaan bij [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] vertelde in een afgeluisterd gesprek dat [verdachte] hem bij [naam bedrijf 1] heeft geïntroduceerd (gesprek 23 maart 2016, pag 142/200 van de OVC-gesprekken die bij ZD 6 zijn gevoegd) en daarom wil meedelen in de zaken waarvan hij weet heeft. Op 11 april 2016 (198/200) vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 2] of hij voor een klant van hem 24 stuks met een Toyota stempel erop kan regelen; tien flappen vooruit. Al met al kan worden gesteld dat [verdachte] in de drugshandel zit en in de positie is om geld aan [naam bedrijf 1] te betalen.
3.4.
Ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD 11, medeplegen van witwassen)
3.4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte leeft van een WAO-uitkering, aangevuld met toeslagen. Toch koopt hij een Range Rover waarvoor hij 24.000 euro contant moet bijbetalen. Hij doet dat in briefjes van 50 euro op de dag dat hij het terrein van [naam 2] ter beschikking stelt aan [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] om cocaïne uit een container te halen, waarvoor hij 25.000 euro contant krijgt. Daarnaast wordt er op bankrekeningen van zijn zoon en partner in de loop van 2 ½ jaar in totaal ongeveer 57.000 euro aan contant geld gestort. Verdachte geeft hier geen verklaring voor en zijn partner legt pas bij het verhoor door de rechter-commissaris een, overigens zeer selectieve, verklaring af. Haar verklaring is niet concreet en niet verifieerbaar. Verdachte heeft de contante stortingen in bewuste en nauwe samenwerking met zijn partner gedaan, zodat van medeplegen sprake is.
3.4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
De contante stortingen op de rekeningen van de partner en zoon van verdachte zijn van voor de periode van de ten laste gelegde transporten en de criminele organisatie. De partner van verdachte ontving een vast salaris, toeslagen en contante huurpenningen. Daarnaast zijn grote bedragen ontvangen van de verkoop van bruidsschatten en giften/schenkingen van familieleden. De partner van verdachte regelde de financiën binnen hun relatie. Verdachte weet niets van de contante stortingen. Er is dan ook geen sprake van medeplegen.
Verdachte zelf heeft in 2014 en 2015 in totaal ongeveer 4.600 euro gestort. Als hij tekort kwam kreeg hij wel eens een contante aanvulling van familie om rekeningen te betalen. De Range Rover is gekocht met geld van de partner van verdachte, afkomstig uit bruidsschatten. Het Hublot-horloge is van de partner van verdachte. De overige horloges had verdachte in bezit om ze te verkopen voor een horlogehandelaar genaamd [naam 9] en waren dus niet zijn eigendom.
3.4.3.
Oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen niet is vereist dat wordt bewezen uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is. Wel dient te worden bewezen dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hier wetenschap van had, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet.
Als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan toch bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Als de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Zo'n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Als de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve (legale) herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Van gewoontewitwassen is sprake wanneer het witwassen herhaaldelijk plaatsvindt.
Ten aanzien van verdachte
De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde ten aanzien van de Range Rover en de horloges wettig en overtuigend is bewezen en dat verdachte van het overige moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Range Rover
Ten aanzien van de aankoop van de Range Rover stelt de rechtbank vast dat sprake is van een vermoeden van witwassen. De rechtbank baseert dit op het feit dat hij voor de aankoop van deze luxe auto 24.000 euro bijbetaalt in biljetten van 50 euro, terwijl zijn legale inkomen – een WAO-uitkering en enkele toeslagen – volstrekt ontoereikend is voor een dergelijke aankoop. Verdachte heeft verklaard dat het geld van zijn partner was, afkomstig uit bruidsschatten, en dat hij dat van haar mocht gebruiken om een auto voor haar te kopen. De rechtbank vindt deze verklaring hoogst onwaarschijnlijk. Verdachte heeft zijn verklaring pas op de terechtzitting afgelegd, terwijl hij dit al veel eerder had kunnen doen. Door zijn late moment van verklaren kan niet worden uitgesloten dat verdachte zijn verklaring heeft afgestemd op de verklaring die zijn partner bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Niettemin bevatten de verklaringen opmerkelijke tegenstrijdigheden. Zo verklaart zijn partner dat zij niet wist dat verdachte die auto voor haar kocht, terwijl verdachte verklaart dat zij hem vroeg om ʽzoʼn jeepʼ voor haar te kopen. Bovendien valt geen van beide scenarioʼs te rijmen met de verklaring van de autodealer dat verdachte deze auto wilde kopen voor zijn vrouw en haar deze cadeau wilde doen op Valentijnsdag. Hij wilde dat de auto met strik en al werd ingepakt. De verklaring van verdachte dat dit was om ʽeen beetje stoerʼ te doen, overtuigt niet. Op de terechtzitting is verdachte ook nog gekomen met een bon waaruit zou moeten blijken dat zijn partner in augustus 2015 voor 28.500 euro aan sieraden zou hebben verkocht aan een juwelier in Istanbul. In dit stadium kan niet meer van het Openbaar Ministerie worden verwacht hier nader onderzoek naar te doen.
Nu de verklaring van verdachte over de herkomst van het contante geld op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, is het vermoeden van witwassen niet ontkracht. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de Range Rover (indirect) een illegale herkomst heeft en dat verdachte hiervan wetenschap had, zodat van witwassen sprake is.
Horloges
Ook ten aanzien van twee – kostbare – horloges is, gelet op de geringe legale inkomsten van verdachte, sprake van een witwasvermoeden. De rechtbank is van oordeel dat verdachtes verklaring over de herkomst van de horloges volstrekt niet verifieerbaar is. Verdachte komt pas ter terechtzitting met een verklaring over ene ‘ [naam 9] ’ voor wie hij de horloges zou verkopen, maar geeft deze verklaring vervolgens op geen enkele manier handen en voeten. De rechtbank houdt het er daarom voor dat deze horloges, net als de Range Rover, een criminele herkomst hebben en dat van witwassen sprake is. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat er sprake is van medeplegen, zodat verdachte van dat onderdeel zal worden vrijgesproken. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van gewoontewitwassen, zodat verdachte ook van dat onderdeel zal worden vrijgesproken.
Contante stortingen
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van – kort gezegd – het witwassen van de bedragen die contant zijn gestort. Voor zover het gaat om de stortingen op de rekeningen van zijn vriendin en hun minderjarige zoon, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die deze stortingen heeft gedaan, zodat niet kan worden bewezen dat hij deze geldbedragen voorhanden heeft gehad. Voor zover het gaat om de stortingen op zijn eigen bankrekening, heeft te gelden dat het relatief kleine bedragen betreft waarvoor verdachte ter zitting een concrete en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage I bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 3)
anderen in de periode van 24 januari 2016 tot en met 15 februari 2016 te Rotterdam en Vlaardingen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht,
een hoeveelheid cocaïne,
bij het plegen van welk misdrijf hij in voornoemde periode behulpzaam is geweest door opzettelijk een locatie (te weten het bedrijf [naam 2] te Vlaardingen) ter beschikking te stellen voor de aflevering van voornoemde hoeveelheid cocaïne.
ten aanzien van zaak B, feit 1 (ZD 6)
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte] en [medeverdachte 16] en [medeverdachte 7] en [verdachte] en [medeverdachte 12] en [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet.
ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD 11)
hij in de periode van 12 februari 2016 tot en met 28 juni 2016 te Vlaardingen en Hilversum zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft hij, verdachte
- op 12 februari 2016 een personenauto, merk Range Rover, met kenteken [nummer 4] en
- op 28 juni 2016 horloges van het merk Hublot (IBN-code: [nummer 5] en [nummer 6] en/of [nummer 7] ),
verworven of voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte wist, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de hoofdstraf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafeis buitenproportioneel is. De raadsvrouw heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
De rol van verdachte in het geheel is niet zo groot als de officier van justitie stelt. Bij meerdere medeverdachten, die prominenter in beeld komen, is een lagere straf geëist. Daarnaast is het zo dat in soortgelijke gevallen veel lagere straffen worden opgelegd. Verdachte is vader van vier kinderen en hij heeft ernstige gezondheidsproblemen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [medeverdachte] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal strafbare feiten. Hij is medeplichtig aan de invoer van een partij cocaïne, heeft deelgenomen aan een criminele drugsorganisatie en heeft daarnaast een Range Rover en een tweetal dure horloges witgewassen. Uit het dossier komt een beeld naar voren van een verdachte die over een beperkt legaal inkomen beschikt, maar het zich toch kan veroorloven zeer luxe auto’s en horloges aan te schaffen. De rechtbank stelt vast dat verdachtes rol in de criminele drugsorganisatie groter is dan de bewezenverklaring van concrete drugstransporten doet vermoeden. Uit het dossier valt af te leiden dat verdachte een actieve rol speelt in de cocaïnehandel en dat hij soms [medeverdachte 2] en [medeverdachte] betaalt voor een klus. Het is [verdachte] die [medeverdachte 5] in contact brengt met [medeverdachte 2] en [medeverdachte] . Dit zijn handelingen die duiden op een organiserende rol en dat weegt de rechtbank in het nadeel van verdachte mee. Daarbij komt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Ook dit is een ernstig strafbaar feit. Witwassen is een gevolg van de onderliggende criminaliteit. De legale economie wordt hierdoor aangetast en ondermijnd.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding om een lagere straf op te leggen. Het is immers een bewuste keuze van verdachte geweest om zich met georganiseerde handel in cocaïne in te laten en de gevolgen daarvan komen dan ook voor zijn rekening.
De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf van 4,5 jaar opleggen, met aftrek van voorarrest.
Voorlopige hechtenis
Gelet op het feit dat verdachte wordt vrijgesproken van feit 1 primair en feit 2 van zaak A, zal de rechtbank de voorlopige hechtenis ten aanzien van die feiten opheffen.
In de straf die aan verdachte wordt opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om de gevangenneming van verdachte te bevelen ten aanzien van de feiten 1 en 2 van zaak B.

8.Ten aanzien van het beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
2 personenauto Range Rover;
3 geld, 10,00 euro;
4 horloge Hublot;
5 horloge Rolex Oyster;
6 horloge Hublot;
7 horloge Polo country;
8 horloge Hublot;
10 busje pepperspray;
11 80 mg tadaga power;
12 zaktelefoon Blackberry;
13 zaktelefoon Blackberry;
14 computer Ipad;
15 zaktelefoon Blackberry;
16 zaktelefoon Iphone 6;
17 zaktelefoon Blackberry;
18 zaktelefoon Samsung;
19 zaktelefoon Yama Yahoo;
20 zaktelefoon GSM Wiko;
21 zaktelefoon Iphone S4;
22 zaktelefoon Blackberry;
23 zaktelefoon Blackberry;
24 gripzakje wit poeder;
25 zaktelefoon Blackberry;
26 80 mg gele pillen;
27 zaktelefoon Nokia;
28 zaktelefoon Blackberry;
29 gripzakje wit poeder.
8.1.
Verbeurdverklaring
De voorwerpen met nummers 2, 4-7, 12, 13, 15, 17, 22, 23, 25 en 28 behoren aan verdachte toe. Nu met betrekking tot of met behulp van die voorwerpen het bewezen geachte is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.
8.2.
Onttrekking aan het verkeer
Nu de voorwerpen met nummers 10, 11, 24, 26 en 29 zijn aangetroffen in het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, en van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
8.3.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
Het voorwerp met nummer 8 behoort niet aan verdachte toe. Daarom zal dit voorwerp worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
8.4.
Teruggave aan verdachte
De overige voorwerpen zullen aan verdachte worden teruggegeven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 48, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 1 primair en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1 subsidiair
‘medeplichtigheid aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.’
ten aanzien van zaak B, feit 1
‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.’
ten aanzien van zaak B, feit 2
‘witwassen.’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
VIER (4) JAAR en ZES (6) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: de hiervoor genoemde voorwerpen met nummers 2, 4-7, 12, 13, 15, 17, 22, 23, 25 en 28.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: de hiervoor genoemde voorwerpen met nummers 10, 11, 24, 26 en 29.
Gelast de teruggave aan verdachte van: de hiervoor genoemde voorwerpen met nummers 3, 14, 16, 18 – 21 en 27.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: het hiervoor genoemde voorwerp met nummer 8.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte, ten aanzien van de feiten 1 primair en 2 van zaak A.
Beveelt de gevangenneming van verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 van zaak B, welk bevel afzonderlijk is opgemaakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof Amsterdam 17 september 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0657).
2.HR NJ 2008, 72
3.Bv. HR NJ 1998, 225
4.HR NJ 2008, 72
5.Bv NJ 2007, 336
6.HR NJ 1998, 225