3.1.1.Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op vrijdag 12 februari 2016 komt het schip ‘ [naam schip 1] ’ aan in de haven van Rotterdam. Het schip is op 24 januari 2016 uit Santos, Brazilië vertrokken en is onder meer geladen met een batch van vijf 20 foot-containers, met een partij sinaasappelolie. Er zijn 400 vaten sinaasappelolie besteld door [naam bedrijf 2] , een bedrijf in Duitsland. Het transportbedrijf [naam bedrijf 3] krijgt opdracht om de vijf containers te vervoeren en plant dat in op 15 februari 2016. Eén van de containers heeft het nummer [nummer 1] . Deze container wordt op 12 februari 2016, kort nadat deze van het schip is gelost, opgehaald bij de terminal door een vrachtwagen met het Bulgaarse kenteken [nummer 2] . Deze vrachtwagen is op naam gesteld van [naam bedrijf 4] . De aandeelhouders van dit bedrijf zijn dezelfde als die van [naam bedrijf 1] , namelijk [medeverdachte 2] en [medeverdachte] . De chauffeur, [naam 1] , verklaart dat hij zijn opdrachten normaal gesproken van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 16] krijgt. In dit geval was de opdracht om de container naar [naam bedrijf 1] te brengen. [persoon] verklaart ook dat hij zich kan herinneren dat hij een keer op een vrijdagavond een container naar [naam bedrijf 1] heeft gereden en dat deze vervolgens door [medeverdachte 2] verder is vervoerd.
Op basis van een afgeluisterd OVC-gesprek ontstaat bij de politie het vermoeden dat de container is opgehaald om bij [verdachte] , op het terrein van [naam 2] , één of meer tassen met verdovende middelen uit de container te lossen. Op 12 februari 2016 zijn [verdachte] en [medeverdachte 5] een aantal keer aanwezig bij [naam 2] . [medeverdachte 2] wordt er ook gezien. In de avond van 12 februari 2016 worden [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] ook bij [naam 2] gezien. Omstreeks 21.18 uur die avond rijdt er een vrachtwagen van [naam bedrijf 1] , met een 20 foot-container, het terrein van [naam 2] op. Zeven minuten later vertrekt deze weer.
Op 15 februari 2016 omstreeks 7.15 uur lost [medeverdachte 2] de container met nummer [nummer 1] bij [naam 3] . Uit het inslagadvies blijkt dat het aantal vaten handmatig is aangepast van 80 naar 79.
3.1.2.Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne, maar dat het subsidiair ten laste gelegde, medeplichtigheid daaraan, kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft 25.000 euro ontvangen voor het beschikbaar stellen van zijn terrein ten behoeve van het lossen van een container met tassen met daarin cocaïne. Er is geen bewijs dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] , zodat zijn rol als medeplichtige moet worden gekwalificeerd.
3.1.3.Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
In deze zaak is geen cocaïne onderschept. Uitgangspunt is dat invoer van cocaïne dan niet kan worden bewezen. Er is geen sprake van de uitzondering dat er geen andere uitleg vatbaar is dan dat het om de invoer van cocaïne gaat. Ook is het zo dat het medeplegen niet kan worden bewezen. Er is niet gebleken dat verdachte betrokken is bij het bestellen van de container, het vervoer en ophalen daarvan. Uit OVC-gesprekken zou volgen dat er ‘bij [verdachte] ’ gelost moest worden. Hiermee zal [naam 2] worden bedoeld. Dat is niet het bedrijf verdachte, maar van zijn vriendin. Verdachte heeft ook geen wetenschap gehad van de aanwezigheid van cocaïne in de container. Omdat er geen sprake is van opzet, niet op de invoer en ook niet op het behulpzaam zijn daarbij, moet verdachte ook van medeplichtigheid worden vrijgesproken.
3.1.4.Oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat container [nummer 1] op 12 februari 2016 door een chauffeur van [naam bedrijf 1] uit de reguliere logistieke keten is gehaald en dat [medeverdachte 2] die avond de betreffende container bij [naam 2] het terrein op heeft gereden. Uit deze container zijn tassen gelost, waarna [medeverdachte 2] weer is vertrokken. Hieruit blijkt dat de container, naast 79 vaten sinaasappelolie, ook een extra (niet-gedocumenteerde) lading bevatte. De vraag die voorligt is of dit, zoals ten laste gelegd, een (grote) hoeveelheid cocaïne betrof. De rechtbank stelt voorop dat er geen cocaïne is aangetroffen. Het uitgangspunt is dat de invoer van cocaïne pas kan worden bewezen als er daadwerkelijk cocaïne wordt aangetroffen en in beslag genomen. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als de inhoud van de bewijsmiddelen voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat de op een bepaald tijdstip gerealiseerde invoer kan worden bewezen. Daarbij moet worden beoordeeld of de bewezen invoer betrekking heeft gehad op verdovende middelen – in dit geval: cocaïne. Dat er door verdachten in de OVC-gesprekken niet over cocaïne is gesproken, hoeft aan een bewezenverklaring niet in de weg te staan. Dan moet er echter wel sprake zijn van ‘een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wél een hoeveelheid cocaïne is aangetroffen en inbeslaggenomen en dat tot een bewezenverklaring van een de verdachte ten laste gelegd feit heeft geleid. Daarbij is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de modus operandi van betekenis.’
Daarbij geldt dat als de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de inhoud van afgeluisterde gesprekken of andere bewijsmiddelen, de conclusie dat het over cocaïne ging, niet mag worden getrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze in dit zaaksdossier in aanzienlijke mate overeenkomt met de handelwijze in andere zaaksdossiers. De rechtbank noemt met name zaaksdossier 2. Ook in dat zaaksdossier komt [medeverdachte 5] bij [medeverdachte 2] langs met het verzoek om containers uit de normale routering te halen, zodat er cocaïne uit kan worden gehaald. De betreffende container wordt vervolgens door of in opdracht van [medeverdachte 2] opgehaald, zonder dat daar een formele opdracht voor is. Vervolgens wordt de container ongemerkt weer ingeleverd. In hoofdlijnen komt de handelwijze in zaaksdossier 2 dus overeen met onderhavige zaak. De omstandigheid dat de extra lading de ene keer bij de koelmotor heeft gezeten en de andere keer in tassen is niet zodanig anders dat niet van een overeenkomende modus operandi kan worden gesproken.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachten, in het bijzonder [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] , in het onderzoek Riesling samen in verband worden gebracht met verschillende containertransporten binnen een relatief korte periode waarbij ofwel cocaïne in beslag wordt genomen ofwel cocaïneresten worden aangetroffen. In geen van de door de politie onderzochte transporten is gebleken van andere contrabande dan cocaïne.
Dat in de tassen cocaïne heeft gezeten wordt bovendien ondersteund door afgeluisterde gesprekken waaruit blijkt dat [verdachte] 50.000 euro aan [medeverdachte 2] heeft betaald voor deze klus (tot [medeverdachte 2] ongenoegen, aangezien er 75.000 euro was overeengekomen). Het betalen van een dergelijk bedrag duidt er op dat de inhoud van de tassen een hoge waarde vertegenwoordigde. Bovendien was blijkens afgeluisterde gesprekken een bedrag van 75.000 euro in de samenwerking tussen [naam bedrijf 1] en [medeverdachte 5] een gebruikelijk tarief voor een cocaïnetransport (zo zegt [medeverdachte 5] in een OVC-gesprek van 27 februari 2016 tegen [medeverdachte 2] : ‘Straks hebben we bakjes van 130, dan doen we gewoon weer die 75’). Verder is het vreemd te noemen dat [medeverdachte 2] de container pas ’s avonds, na reguliere sluitingstijd van [naam 2] daar brengt en dat hij in latere afgeluisterde gesprekken laat doorschemeren dat het gevaarlijk was om daar te lossen, zo vol in het licht en dat als de politie er die avond was, ze “vierkant de lul” zouden zijn geweest (ZD 2 p. 194). Kennelijk was [medeverdachte 2] met iets illegaals bezig.
Deze omstandigheden, in samenhang bezien, dragen bij aan de overtuiging dat het een transport van cocaïne betreft.
De rechtbank merkt ten slotte op dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de belastende inhoud van de afgeluisterde gesprekken en andere bewijsmiddelen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat het primair ten laste gelegde medeplegen niet kan worden bewezen, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank is van oordeel dat wel kan worden bewezen dat verdachte medeplichtig is geweest aan de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Om tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid te komen dient te worden bewezen dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne of dat hij opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot het plegen hiervan. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 2] op 12 februari 2016 een container met daarin een hoeveelheid cocaïne naar [naam 2] heeft gereden. Verdachte heeft gesteld dat hij niet de eigenaar van [naam 2] is. Uit het OVC-gesprek van 11 februari 2016 blijkt dat [medeverdachte 2] ‘bij [verdachte] ’ – en dus niet ‘bij [naam 2] ’ of iets dergelijks – tassen ging lossen. Verdachte wordt in dit verband dus bij naam genoemd. De rechtbank stelt vast dat verdachte op 12 februari 2016 regelmatig bij [naam 2] wordt gezien, ook nadat [medeverdachte 2] weer is vertrokken ’s avonds. Daarnaast is het zo dat verdachte die dag meermalen samen met [medeverdachte 5] bij [naam 2] wordt gezien. Verdachte is bovendien degene die [medeverdachte 2] 50.000 euro betaalt voor zijn werk. De betrokkenheid van verdachte blijkt ten slotte duidelijk uit een OVC-gesprek van 23 februari 2016 tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] , waarin [medeverdachte 5] over verdachte zegt: ʽMaar hij neemt dat weer aan van mij in 1 klus, snap je? Dus hij krijgt van mij een bepaald bedrag. Daaruit moet hij transport betalen en daaruit betaalt hij dan, snap je, die plek die hij dan hebt geregeldʼ.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte het terrein van [naam 2] beschikbaar heeft gesteld voor het lossen van de cocaïne uit de container. De rechtbank leidt uit de opmerking van [medeverdachte 2] op 11 februari 2016 (‘Ik geloof dat we bij [verdachte] moeten gaan lossen, tassen eruit, zegel eruit halen, dichtklikken en dan zijn we ntv terug, gaan we lossen’) af dat dit blijkbaar vooraf is afgesproken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne.
Ten aanzien van de tenlastelegging overweegt de rechtbank nog het volgende.
Aan verdachte is kort gezegd subsidiair ten laste gelegd dat hij een hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd, aan welk misdrijf hij medeplichtig is geweest door [naam 2] beschikbaar te stellen. De rechtbank leest deze tenlastelegging verbeterd, in die zin dat bedoeld is ten laste te leggen dat anderen een hoeveelheid cocaïne hebben ingevoerd, aan welk misdrijf hij medeplichtig is geweest. Op grond van hetgeen primair ten laste is gelegd stelt de rechtbank vast dat het subsidiair ten laste gelegde aldus verbeterd moet worden gelezen.