ECLI:NL:RBAMS:2018:3864

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997109-15 en 13/997012-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak medeplegen invoer cocaïne, witwassen en deelname aan criminele drugsorganisatie

Op 1 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van cocaïne, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De zaak was onderdeel van het opsporingsonderzoek 'Riesling', dat in oktober 2015 was gestart. De verdachte werd vrijgesproken van de invoer van 500 kilogram cocaïne, omdat de rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat hij zich hieraan schuldig had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de rol van de verdachte meer ondersteunend was en niet van voldoende gewicht om te spreken van medeplegen.

Daarnaast werd de verdachte ook vrijgesproken van de invoer van 30 kilogram cocaïne, omdat hij pas na de inbeslagname van de cocaïne betrokken was geraakt bij de handelingen met de container. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de invoer van deze hoeveelheid cocaïne.

De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan deelname aan een criminele organisatie en gewoontewitwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als planner bij een transportbedrijf, een belangrijke rol had gespeeld in de logistiek van de organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne. De verdachte had kennis van de activiteiten van de organisatie en had zich hier niet van gedistantieerd. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde enkele in beslag genomen voorwerpen verbeurd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/997109-15 (zaak A) en 13/997012-17 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 12, 13 en 17 april 2018. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 18 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. T.J. Lindhout, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , eigenaren van transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [transportbedrijf B.V.] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [transportbedrijf B.V.] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] en [verdachte] . De zaken tegen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij, samen met anderen, twee keer een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig heeft gehad. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en dat hij, samen met een ander, meerdere geldbedragen heeft witgewassen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 1, medeplegen invoer 500 kilogram cocaïne)
3.1.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 maart 2016 vertrekt het schip [naam schip 1] vanuit de haven van Santa Marta, Colombia, met Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een zending van drie containers, gevuld met bananen, waaronder een container met containernummer [nummer 1] (hierna: container [nummer 1] ). Op de Bill of Lading staat het bedrijf [naam Holding BV] als ontbieder en kennisnemer van deze zending vermeld. [naam Holding BV] is het bedrijf van [medeverdachte 14] , en is gevestigd aan de [adres 2] te Den Haag. Enkele dagen voordat het schip in Rotterdam arriveert, krijgt de douane informatie binnen van de Franse ambassade, inhoudende dat deze drie containers mogelijk cocaïne bevatten. Op 7 april 2016 komt het schip in Rotterdam aan. In de bodem van container [nummer 1] blijkt netto ongeveer 454 kilogram cocaïne te zitten. Besloten wordt om de container gecontroleerd te laten afleveren. De cocaïne wordt daartoe uit de container gehaald en de ontstane ruimte wordt gevuld met dummypakketten. Er wordt ook een monster van 10 gram cocaïne teruggeplaatst. De vloer wordt dichtgelast, de bananen worden weer ingeladen en de container wordt voorzien van plaatsbepalings- en afluisterapparatuur.
Op 11 april 2016 wordt de container vrijgegeven en door [persoon 1] , chauffeur van [transportbedrijf B.V.] , opgehaald en naar een loods in Bleiswijk gebracht. Daar is de lading bananen gelost. [persoon 1] verklaart dat het de bedoeling was dat de container na het lossen leeg teruggebracht zou worden naar het containerdepot, maar dat hij van [verdachte] , planner bij [transportbedrijf B.V.] , opdracht kreeg om de container naar de [adres 2] in Den Haag te brengen omdat de container zou worden teruggeladen. Als hij onderweg is wordt de opdracht weer veranderd en moet de container naar een terrein van [transportbedrijf B.V.] aan de [adres 3] in Schiedam worden gebracht. Omstreeks 19.15 uur worden [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 10] door een observatieteam van de politie op het terrein van de [adres 3] gezien en wordt waargenomen dat de container wordt geopend. Rond 21.00 uur die avond vindt er een ontmoeting plaats bij de McDonald’s in de buurt van [transportbedrijf B.V.] tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 13] . Later voegen [medeverdachte 15] en [medeverdachte 4] zich bij hen. Zij zijn gebracht door [medeverdachte 9] . [medeverdachte 15] en [medeverdachte 4] rijden met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] mee naar [transportbedrijf B.V.] . Daar wordt [medeverdachte 10] opgehaald, waarna zij naar het terrein aan de [adres 3] rijden. De container wordt opengemaakt. Later op de avond vindt in het pand van [transportbedrijf B.V.] een bespreking plaats tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] . Afgesproken wordt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de container de volgende dag naar de loods aan de [adres 2] zullen brengen.
Conform afspraak brengen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 12 april 2016 de container naar de loods aan de [adres 2] . [medeverdachte 16] is in de loods aanwezig. Uit de opnames die door de apparatuur in de container zijn gemaakt blijkt dat er vanaf 10.18 uur die dag breek- en slijpgeluiden in de container te horen zijn en ook de stemmen van vier mannen. Om 15.47 uur valt de politie de loods binnen en worden de vier aanwezige mannen aangehouden. Dit zijn [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] . De vloer van de container blijkt deels open geslepen te zijn. Om 16.27 uur worden [medeverdachte 10] en [medeverdachte 1] aangehouden als zij bij de loods aan de [adres 2] arriveren. Later die dag worden ook [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 13] aangehouden. [medeverdachte 14] wordt op 25 juli 2016 aangehouden, nadat hij zich bij de politie heeft gemeld. [medeverdachte 6] is voortvluchtig.
3.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte is af en toe in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] aanwezig als daar over drugstrajecten gesproken wordt en hij staat via een PGP-telefoon in contact met [medeverdachte 13] . Verdachte is degene die de chauffeur instrueert. Uit de inhoud van een OVC-gesprek blijkt dat verdachte weet van de cocaïne in de container, hij zegt op 11 april 2016 tegen [medeverdachte 1] dat ‘het zooitje eruit zou worden gehaald.’ Het voorgaande is echter niet voldoende om het medeplegen van de opzettelijke invoer van de cocaïne te kunnen bewijzen en ook niet het aanwezig hebben daarvan.
3.1.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
De invoer van een hoeveelheid van 500 kilogram cocaïne kan niet worden bewezen omdat – op 10 gram na – de cocaïne door de douane uit de container is gehaald. Verdachte heeft pas na de inbeslagname van de cocaïne handelingen met betrekking tot de container verricht. De invoer van 10 gram cocaïne kan ook niet worden bewezen, omdat er geen sprake is van medeplegen. Niet verdachte, maar de andere planner van [transportbedrijf B.V.] heeft dit transport gepland. Pas op 11 april 2016 neemt verdachte de planning over. Daar komt bij dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte via PGP contact had met [medeverdachte 13] . Niet kan worden uitgesloten dat iemand anders de betreffende telefoon gebruikte. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering, er is geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en de bijdrage van verdachte is niet van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
3.1.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 500 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Verdachte raakt, als planner bij [transportbedrijf B.V.] , op 11 april 2016 bij dit transport betrokken. Hij heeft contact met [medeverdachte 13] en instrueert de chauffeur over de bestemming van de container. In een OVC-gesprek om 18.39 uur die dag (dossierpagina 1201, ZD1) zegt verdachte dat er in de betreffende container “geen originele” lading meer zit, waarmee hij impliceert dat de container wel nog een niet-originele lading bevat. In dat gesprek zegt verdachte dat het zooitje er in Den Haag uit wordt gehaald. Ook wordt er in verdachtes aanwezigheid gesproken over de lasnaden en zegt [medeverdachte 2] dat hij eerst zijn 50 ruggen wil hebben. Op 11 april 2016 ’s avonds is verdachte aanwezig in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] als [medeverdachte 6] met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in gesprek gaat over het cocaïnetransport. Verdachte neemt zelf geen deel aan dit gesprek.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de rol die verdachte in het hele traject heeft gespeeld voldoende is om te kunnen spreken van het medeplegen van de invoer van de cocaïne. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Er is pas sprake van medeplegen als er tussen verdachten nauw en bewust wordt samengewerkt en als verdachtes bijdrage aan het feit van voldoende gewicht is. De rechtbank kwalificeert de rol van verdachte meer als ondersteunend. Verdachte is niet degene die de beslissingen neemt, althans, dat blijkt niet uit het dossier. Mogelijk kan verdachte wel als medeplichtige worden aangemerkt, maar dit is niet aan hem ten laste gelegd. De slotsom is dan ook dat verdachte wordt vrijgesproken.
3.2.
Ten aanzien van zaak A, feit 2 (ZD 2, medeplegen invoer 30 kilogram cocaïne)
3.2.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 17 maart 2016 vertrekt het schip ‘ [naam schip 2] ’ vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador. De bestemming is Rotterdam. Aan boord bevinden zich onder meer twee koelcontainers (ook wel reefers genoemd), met de nummers [nummer 2] en [nummer 3] . Beide containers zijn onderdeel van een zending van in totaal 16 containers, geladen met bananen. Op 5 april 2016 komt het schip aan in de [naam terminal] van de Rotterdamse haven. Beide containers worden door de douane geselecteerd voor een scancontrole. Achter het luik van de ruimte van de koelmotor van de container met nummer [nummer 2] worden 30 pakketten aangetroffen, met, naar later blijkt, netto 30,06 kilogram cocaïne. Op dezelfde plek in de container met nummer [nummer 3] blijken 31 pakketten te zijn verstopt. Het nettogewicht bedraagt 31,08 kilogram cocaïne. De cocaïne wordt uit beide containers verwijderd en beide containers vervolgen hun weg.
Op 7 april 2016 worden beide containers opgehaald door transportbedrijf [transportbedrijf] en wordt de lading bananen gelost. Op 8 april 2016 krijgen beide containers de status ‘Empty in depot’. Op dat moment bevinden beide containers zich leeg in een containeropslag van [naam depot] in Antwerpen. Die middag rijden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met twee afzonderlijke trekkers naar Antwerpen. [medeverdachte 1] haalt een container op uit het depot van [naam depot] . Iets later wisselen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van trekker, en rijdt [medeverdachte 2] met de container terug naar [transportbedrijf B.V.] . [medeverdachte 1] wacht nog in Antwerpen, maar keert uiteindelijk zonder container terug. Omstreeks 21.25 uur die dag rijdt [medeverdachte 2] een trekker met oplegger en container (later blijkt: met nummer [nummer 2] ) de loods van [transportbedrijf B.V.] binnen. Omstreeks 21.44 uur gaat [medeverdachte 5] met een onbekende man [transportbedrijf B.V.] binnen, waarna omstreeks 21.53 uur dezelfde trekker met oplegger en container door [medeverdachte 2] uit de loods wordt gereden en op het terrein van [transportbedrijf B.V.] aan de [adres 3] wordt neergezet. Op maandag 11 april 2016 brengt [medeverdachte 2] de container [nummer 2] terug naar [naam depot] in Antwerpen.
3.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Uit het dossier blijkt niet onomstotelijk dat verdachte wist, of op de hoogte kon zijn van het drugstransport. Hij was niet aanwezig bij het gesprek met medeverdachten op 3 april 2016, daags vóór de invoerdatum.
3.2.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de verlengde invoer van cocaïne. Uit de getapte telefoongesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] blijkt niet dat verdachte op de hoogte was dat de containers verdovende middelen bevatten. Hij is zeer beperkt betrokken geweest bij dit transport. Uit het dossier volgt niet dat verdachte aanwezig was bij gesprekken waarin (mogelijk) werd gesproken over transport van verdovende middelen. Daarnaast is er geen sprake van medeplegen: er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering, verdachte is niet betrokken geweest bij de afspraken en zijn handelingen zijn niet te kwalificeren als bijdrage van voldoende gewicht.
3.2.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
De cocaïne is op 6 april 2016 uit de container gehaald. Op grond van het dossier is niet vast te stellen dat verdachte voorafgaand aan dat moment enige handeling heeft verricht met betrekking tot de container met nummer [nummer 3] . Hij komt in dit zaaksdossier immers pas op 8 april 2016 ‘in beeld’, als hij contact heeft met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , wanneer zij op weg zijn naar Antwerpen. De handelingen van verdachte hebben dus betrekking gehad op een lege container. Daarom kan niet worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne dan wel het afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben daarvan, en moet hij worden vrijgesproken.
3.3.
Ten aanzien van zaak B, feit 1 (ZD 6, deelname aan criminele organisatie)
3.3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Verdachte zorgt er, samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor dat de containers met verdovende middelen naar een locatie worden gebracht waar ze kunnen worden geopend en dichtgemaakt en de verdovende middelen kunnen worden afgeleverd. Vanuit zijn rol als planner vervult hij hierbij een cruciale rol. Naast het plannen van transporten, is hij aanspreekpunt van [medeverdachte 13] . Verdachte communiceerde met een PGP-telefoon.
3.3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en zij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Er is geen sprake van een criminele organisatie. De beperkte duurzaamheid van het verband (2,5 maanden) kan niet worden gecompenseerd. Er is immers binnen de groep verdachten wel enige samenhang, maar geen grote mate van structuur. Er lijkt ook geen sprake te zijn van een concrete rolverdeling. Subsidiair is het zo dat verdachte niet aan de organisatie heeft deelgenomen. Niet blijkt dat verdachte wist, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat [transportbedrijf B.V.] zich bezig hield met het transport van containers waarin cocaïne verborgen zat.
3.3.3.
Oordeel van de rechtbank
De in artikel 11b van de Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die – kortgezegd - tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht (Sr). Het verschil ligt met name in de strafbedreiging: maximaal 6 jaar voor artikel 140 Sr en maximaal 8 jaar voor artikel 11b Ow.
Onder “organisatie” wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. [1] Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. [2] Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. [3] Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. [4] Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [5] , in het onderhavige geval dus van drugsmisdrijven.
Duurzaamheid en structuur
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede op basis van de in verschillende zaaksdossiers gebezigde bewijsmiddelen komt in grote lijnen het volgende beeld naar voren:
  • Transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en in een losser verband [medeverdachte 8] ) doet regulier transportwerk, maar haalt ook containers met cocaïne op en brengt die naar afgesproken plekken (ZD 3: naar [bedrijf] , ZD 1 naar [naam Holding BV] ) of laadt die uit in de loods aan de [adres 4] (ZD 2, ZD 5).
  • Hierbij wordt af en toe de hulp ingeroepen van [medeverdachte 10] (ZD 5, ZD 1) die als lasser hand- en spandiensten verricht voor de organisatie.
  • De hulp van [transportbedrijf B.V.] wordt ingeroepen door personen die betrokken zijn bij drugstransporten in containers naar de Rotterdamse en/of Antwerpse haven te weten gedurende dit onderzoek: [medeverdachte 5] (ZD’s 2, 3, 4, 5 en 7); [medeverdachte 7] (betrokken bij ZD3); [medeverdachte 13] (ZD1). Op het moment dat zij een opdracht plaatsen bij/samenwerken met [transportbedrijf B.V.] nemen zij deel aan de organisatie.
  • Zowel de opdrachtgevers ( [medeverdachte 5] / [medeverdachte 7] / [medeverdachte 13] ) als [transportbedrijf B.V.] zelf maken gebruik van de diensten van derden om informatie over containers te krijgen, deze vrij te laten geven of heimelijk in te leveren. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “ [naam 1] ”, waarmee volgens de officier van justitie een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Verder worden bijvoorbeeld [medeverdachte 3] en [medeverdachte 12] benaderd om aan informatie te komen of om een container heimelijk te kunnen terugplaatsen.
  • Tijdens het onderzoek Riesling zijn gedurende meer dan twee maanden gesprekken afgeluisterd in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] . Deze gesprekken, waaraan diverse personen deelnemen, gaan vaak over containers waarin verdovende middelen zijn verstopt en de wijze waarop deze kunnen worden uitgeladen. In deze periode zijn zes (vermoedelijke) drugstransporten beschreven.
Er was dan ook sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op – in dit geval – invoer, vervoer en bezit van (grote hoeveelheden) cocaïne blijkt uit de onderschepte ladingen in ZD 1 en 2 en uit de gesprekken die in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] werden gevoerd. Er werd daarbij gesproken over stukjes, kilo’s en de buitengewoon hoge vergoedingen die [transportbedrijf B.V.] kreeg of zou krijgen voor het werk dat werd verricht (bedragen van 50.000 euro tot 100.000 euro per transport). Uit de omstandigheid dat in de OVC-gesprekken nooit expliciet over cocaïne of verdovende middelen wordt gesproken, maar alleen over getallen, stukjes en kilo’s, blijkt dat dit voor de gespreksdeelnemers zo evident was dat het onbenoemd kon blijven. Daarnaast werd versleuteld gecommuniceerd via zogenoemde PGP-telefoons. Verdachten hebben voor deze dure en ingewikkelde manier van communiceren, die niet past bij de normale bedrijfsvoering van een transportbedrijf, geen bevredigende verklaring gegeven.
De volgende vraag is of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie en of hij wist dat het om drugsmisdrijven ging.
Voor wat betreft de bewijsmiddelen voor het bestaan van de organisatie wordt verwezen naar het aangehechte vonnis in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2] .
Verdachte was planner bij [transportbedrijf B.V.] en wist wat er speelde. Zo spreekt [medeverdachte 2] in zaaksdossier 3 op 11 februari 2016 met hem over de “bak van [naam 2] ” waaruit de tassen moesten worden gehaald, een dubbel zegel en lossen bij [naam 3] . [verdachte] neemt ook deel aan een gesprek op 9 maart 2016 met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] waarin over mogelijke verdiensten van 55 miljoen wordt gesproken en dat je het in Spanje voor 30 kunt verkopen. [verdachte] onderhoudt in zaaksdossier 1 contact met [medeverdachte 13] via een PGP-telefoon. Hij instrueert de chauffeur waar de container naar toe moet. Hij was erbij toen [medeverdachte 6] in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] HHij
was in de avond van 11 april 2016. Uit een notitie op een kladblok van [transportbedrijf B.V.] valt op te maken dat hij meedeelt in een te verdelen bedrag van 90.000 euro (dossierpagina 247, ZD 9). De hierover door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gegeven verklaring over de mogelijke overname van een Turks bedrijf gelooft de rechtbank niet. Tenslotte werd hij al in oktober 2015 gezien toen hij samen met [medeverdachte 1] een ontmoeting had met [persoon 2] en [persoon 3] , die ook in verband worden gebracht met grootschalige drugshandel. Over al deze belastende omstandigheden heeft [verdachte] geen verklaring willen of kunnen geven. De rechtbank houdt het dan ook ervoor dat [verdachte] als planner een belangrijke rol heeft gespeeld in de logistiek van de organisatie.
3.4.
Ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD 9, medeplegen witwassen)
3.4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen, met uitzondering van het onderdeel medeplegen. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
In de periode 2013 – 2015 verdiende verdachte zo’n 40.000 euro per jaar bij [transportbedrijf B.V.] . Dat was zijn enige legale inkomen. Uit onderzoek is gebleken van contante stortingen op zakelijke en privérekeningen en is er veel contant geld aangetroffen bij hemzelf, zijn partner en zijn vriendin. Verdachte geeft hier geen verklaring voor. Maanden later verklaart zijn partner, in een raadkamerprocedure, over de 30.000 euro die in de woning is aangetroffen, dat dat geld afkomstig is van de erfenis van haar vader in Marokko. Deze verklaring is volstrekt niet aannemelijk. Eerder verklaarde zij immers nog dat het geld afkomstig was uit een bruidsschat. Overigens is een dergelijke bruidsschat of erfenis niet bekend bij de Belastingdienst.
3.4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft partiële vrijspraak bepleit en heeft daartoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Het bedrag van 30.000 euro dat bij verdachte thuis is aangetroffen is afkomstig van de erfenis van de vader van zijn partner en is dus niet van misdrijf afkomstig. Dat de partner van verdachte daar in tweede instantie anders over verklaart dan in eerste instantie bij de doorzoeking kan heel goed komen doordat zij overdonderd was en de Nederlandse taal niet goed spreekt. Ook is het mogelijk dat haar opmerking niet correct is geverbaliseerd. Haar verklaring is dus niet onaannemelijk. Ten aanzien van de stortingen op de rekening van [naam 4] geldt dat vier facturen contant zijn betaald als voorschot, met een totaal bedrag van ruim 55.000 euro, zonder dat daarvoor een voorschotfactuur is opgemaakt.
Subsidiair stelt de verdediging dat de bedragen van 21.500, 3.000 en 5.530 euro onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn. Met betrekking tot deze geldbedragen zijn geen verhullende handelingen verricht, zodat het voorhanden hebben van deze geldbedragen niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Ten slotte is het zo dat niet bewezen kan worden dat sprake is van gewoontewitwassen en ook niet dat sprake is van medeplegen.
3.4.3.
Oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen niet is vereist dat wordt bewezen uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is. Wel dient te worden bewezen dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hier wetenschap van had, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet.
Als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan toch bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Als de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Zo'n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Als de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve (legale) herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Van gewoontewitwassen is sprake wanneer het witwassen herhaaldelijk plaatsvindt.
Ten aanzien van verdachte
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van – kort gezegd – de contante stortingen op de rekening van [naam 4] . Ten aanzien van de overige ten laste gelegde bedragen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat deze zijn witgewassen. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
De rechtbank is ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde bedragen van oordeel dat er sprake is van een witwasvermoeden. De hoogte van het totale bedrag strookt immers in het geheel niet met het legale inkomen dat verdachte had, terwijl verdachte – naar de rechtbank bewezen acht – over een langere periode deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezig hield met de handel in cocaïne. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij verdachte voor alle bedragen verantwoordelijk houdt. Ten aanzien van de 21.500 euro geldt dat zijn ex-vriendin verklaart dat het van hem is en verdachte zelf geeft hier geen verklaring over.
Door of namens verdachte zijn verklaringen afgelegd over de alternatieve, legale herkomst van het geld. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring over de stortingen op de rekening van [naam 4] , namelijk dat deze gedaan zijn met contant geld van klanten die dat bij wijze van voorschot hebben betaald, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onaannemelijk is. Daarmee is het vermoeden van witwassen van dit geldbedrag weggenomen en moet verdachte, bij gebrek aan (nadere) belastende onderzoeksbevindingen in zoverre worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de andere bedragen, zowel contant als op rekening gestort, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen verklaring gegeven die voldoet aan de eisen die hiervoor bij het beoordelingskader zijn gesteld. Over de herkomst van de 30.000 euro die in een koffer op zolder is gevonden worden door verdachte en zijn partner wisselende verklaringen afgelegd. Voor verdachte geldt dat hij deze verklaring pas op de terechtzitting heeft gegeven. De rechtbank acht de verklaring van verdachte daarom hoogst onwaarschijnlijk en nauwelijks te verifiëren. Het vermoeden van witwassen is niet weggenomen en de rechtbank houdt het ervoor dat de 30.000 euro een criminele herkomst heeft. Het kan niet anders dan dat verdachte wist van deze herkomst, zodat sprake is van witwassen.
Ten aanzien van de bedragen van 3.000 euro, 21.500 euro en 5.530 euro heeft de raadsvrouw gesteld dat deze onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn en het voorhanden hebben van deze bedragen om die reden niet als witwassen valt te kwalificeren. De rechtbank volgt haar daarin niet. Verdachte heeft geen enkele verklaring gegeven over de herkomst van deze bedragen. Ook is het niet zo dat uit de bewijsvoering rechtstreeks voortvloeit dat deze bedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond faalt dan ook.
Omdat er sprake is van meerdere bedragen, die op verschillende momenten zijn witgewassen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van gewoontewitwassen.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het onderdeel medeplegen niet is bewezen, zodat verdachte hiervan wordt vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak B, feit 1 (ZD 6)
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [verdachte] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 13] en [medeverdachte 10] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet;
ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD 9)
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 in Nederland, van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte
- een contant geldbedrag van in totaal 5.530 euro (3 contante stortingen op rek.nr [nummer 4] t.n.v. [verdachte] ) en
- een contant geldbedrag van in totaal 3.000 euro ( [adres 4] , Rotterdam, in jaszak) en
- een contant geldbedrag van in totaal 30.000 euro ( [adres 1] , Ridderkerk in koffer op zolder) en
- een contant geldbedrag van in totaal 21.500 euro ( [adres 5] , Rotterdam, op slaapkamer)
voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de hoofdstraf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat bij het bepalen van de straf rekening moet worden gehouden met het volgende.
De vermeende rol van verdachte in de criminele organisatie en de duur van de deelneming daaraan waren beperkt. Verdachte had een ondergeschikte rol en was, anders dan de officier van justitie beweert, geen organisator van transporten. Daarnaast is het zo dat de redelijke termijn is overschreden. De lange duur van het strafproces heeft grote impact gehad op het privéleven van verdachte. Ten slotte heeft verdachte weer een baan, met vast contract, en is zijn inkomen noodzakelijk om de hypotheek te betalen. Een detentie zou dat doorkruisen en dat is onwenselijk.
De raadsvrouw verzoekt om een gevangenisstraf van 9 maanden op te leggen, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [medeverdachte 1] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele drugsorganisatie. Hoewel verdachte wordt vrijgesproken van het medeplegen van de twee ten laste gelegde cocaïnetransporten, wil dit niet zeggen dat hij niet bij de invoer van cocaïne betrokken is geweest, integendeel. Zoals eerder in dit vonnis is overwogen heeft verdachte, als planner bij [transportbedrijf B.V.] , een belangrijke logistieke rol gespeeld binnen de organisatie. Hij was op de hoogte van wat er speelde en heeft zich hier niet van gedistantieerd, maar heeft juist deelgenomen aan de misdrijven die door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] werden gepleegd. De rol van verdachte was wel ondergeschikt aan die van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , hetgeen tot uitdrukking komt bij het bepalen van de hoogte van de straf. Overigens weegt de rechtbank de rol van verdachte zwaarder dan dat de officier van justitie heeft gedaan. De rechtbank ziet daarnaast geen toegevoegde waarde in het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan witwassen. Witwassen is een gevolg van de onderliggende criminaliteit en tast de legale economie aan. Ook hiervoor dient verdachte een straf te krijgen.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat de verschillende persoonlijke omstandigheden, zoals door de raadsvrouw naar voren gebracht, geen aanleiding geven om een lagere straf op te leggen. Verdachte heeft bewust de keuze gemaakt om strafbare feiten te plegen en daarom zal hij zelf hiervan de gevolgen moeten ondervinden.
De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.

8.Ten aanzien van het beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
3 geld, 100 euro;
4 geld, 19 euro;
5 geld, 21.500 euro;
6 geld, 30.000 euro;
7 geld, 3.000 euro.
De raadsvrouw heeft namens verdachte om teruggave van de in beslag genomen voorwerpen verzocht.
8.1.
Verbeurdverklaring
De voorwerpen met nummers 5, 6 en 7 behoren aan verdachte toe. Nu met betrekking tot deze voorwerpen het witwassen is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.
8.2.
Teruggave aan verdachte
De voorwerpen met nummers 3 en 4 worden aan verdachte terug gegeven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11b van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak B, feit 1
‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, en/of artikel 10a eerste lid van de Opiumwet’;
ten aanzien van zaak B, feit 2
‘gewoontewitwassen’.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
VIERENTWINTIG (24) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
De hiervoor onder nummers 5, 6 en 7 genoemde voorwerpen.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
de hiervoor onder nummers 3 en 4 genoemde voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.

Voetnoten

1.HR NJ 2008, 72
2.Bv. HR NJ 1998, 225
3.HR NJ 2008, 72
4.Bv NJ 2007, 336
5.HR NJ 1998, 225