ECLI:NL:RBAMS:2018:5046

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
AMS 17/1642
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom voor woonboot zonder ligplaatsvergunning in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een woonboot, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat zijn woonboot zonder ligplaatsvergunning in het openbare water lag. Het primaire besluit, dat op 14 juli 2016 werd genomen, verplichtte eiser om zijn woonboot binnen vier weken te verwijderen. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser ging vervolgens in beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de woonboot heeft gekocht van een vorige eigenaar die wel een ligplaatsvergunning had, maar dat deze vergunning niet automatisch overging op eiser. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon aantonen dat zijn woonboot onder de gedoogregeling viel en dat hij de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob) had overtreden. De rechtbank concludeerde dat er geen zicht op legalisatie was en dat de opgelegde dwangsommen van € 12.500,- per overtreding redelijk waren. Eiser had ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van handhaving werd afgezien.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de handhaving door het college. Eiser had ook bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbesluiten van de dwangsommen, maar de rechtbank oordeelde dat deze terecht waren opgelegd, omdat eiser niet binnen de gestelde termijn aan de last had voldaan. De rechtbank wees erop dat de handhaving noodzakelijk was voor het algemeen belang en dat er geen aanleiding was om van invordering af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/1642

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Blees).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Eiser moet zijn woonboot de “ [naam] ” binnen vier weken na het besluit verwijderen en verwijderd houden uit het openbare water van het beheersgebied Amsterdam . Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 februari 2017, ongegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit aangevuld voor zover het de motivering van de hoogte van de dwangsom betreft.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 1 juni 2017 een verweerschrift ingediend.
Op 7 en 8 juni 2017 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij eiser twee besluiten tot invordering van de dwangsommen, ten bedrage van € 12.500,- per dwangsom, heeft gestuurd. Eiser heeft tegen deze invorderingsbesluiten bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de invorderingsbesluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft een aanvang genomen op 13 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser en verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen en op elkaars stukken te reageren.
Het beroep is daarna opnieuw op zitting behandeld op 21 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam] .

Overwegingen

Inleiding
1.1
Eiser is, samen met [naam] , [naam] van woonboot “ [naam] ”. De [naam] ligt aan de [adres] te [woonplaats] en is een groot, oud sleepschip van 70 meter lang en 9.40 meter breed.
1.2
Eiser heeft de [naam] gekocht van J.C.P.E. [vorige eigenaar] (hierna: [vorige eigenaar] ), die een ligplaatsvergunning had voor de [naam] op deze plek. [vorige eigenaar] heeft een aanvraag om een vervangingsvergunning gevraagd zodat deze vergunning overgaat op zijn nieuwe boot, genaamd de “ [naam] ”. Voor de [naam] is op 21 oktober 2014 de zogenaamde vervangingsvergunning verleend. Bij besluit van 11 december 2017 is aan de heer [vorige eigenaar] voor de woonboot [naam] (die [vorige eigenaar] overigens opnieuw “ [naam] ” heeft genoemd) een speciale ligplaatsvergunning verleend, geldig tot 1 december 2020, omdat is voldaan aan de vervangingsvergunning.
1.3
Om het onderscheid tussen beide woonboten duidelijk te maken zal de rechtbank in deze uitspraak de woonboot van [vorige eigenaar] , die [naam] heette, [naam] blijven noemen. De woonboot van eiser wordt [naam] genoemd. De rechtbank begrijpt van partijen dat er nu twee woonboten liggen op één ligplaats; de [naam] ligt langszij de [naam] . De rechtbank begrijpt daarnaast van partijen dat [vorige eigenaar] nog woont op de (eerste) [naam] , omdat hij nog niet, zoals was gepland, is verhuisd naar de [naam] . Het is volgens eiser nog onduidelijk of en wanneer [vorige eigenaar] zal verhuizen naar de [naam] , omdat hij ziek is geworden.
1.4
Verweerder heeft eiser op 11 april 2016 het voornemen gestuurd om hem een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van artikel 2.3.1. van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob), omdat de [naam] ligplaats inneemt zonder ligplaatsvergunning. Bij brief van 27 april 2016 heeft eiser een zienswijze ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de last aan eiser opgelegd en eiser gelast de [naam] te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbare water van het beheersgebied Amsterdam . Verweerder heeft eiser daar vier weken de gelegenheid voor gegeven, waarna eiser een dwangsom van 12.500,- verbeurt per geconstateerde overtreding per twee weken, met een maximum van 25.000,-, als blijkt dat niet volledig aan de last is voldaan.
Standpunt verweerder
2.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was handhavend op te treden, omdat eiser de Vob heeft overtreden door met de [naam] ligplaats in te nemen zonder vergunning. Volgens verweerder is er bovendien geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat een lijn zou ontbreken in de sanctionering van illegale vaartuigen, heeft eiser dat niet nader onderbouwd. Tot slot meent verweerder dat de hoogte van de dwangsom redelijk is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Van de hoogte dient een werking uit te gaan die eiser doet bewegen aan de overtreding een einde te maken. Niet is gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat verweerder daarvan had moeten afzien. Verweerder heeft de begunstigingstermijn in bezwaar aangepast in vier weken na de verzending van de beslissing op bezwaar.
2.2
Bij besluiten van 22 mei 2017 en 8 juni 2017 heeft verweerder vastgesteld dat eiser de overtreding niet binnen de begunstigingstermijn heeft stopgezet en dat eiser daarom twee dwangsommen ten bedrage van € 12.500,- heeft verbeurd.
Bespreking beroepsgronden
Sprake van een overtreding?
3.1
Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij de [naam] heeft gekocht met ligplaatsvergunning en dat er daarom geen sprake is van een overtreding van de Vob. [vorige eigenaar] had namelijk voor de [naam] een ligplaatsvergunning die was gebaseerd op de zogenaamde ‘gedoogronde’ uit 1989. Eiser kan daar als rechtsopvolger aanspraak op maken en is er dan ook vanuit gegaan dat de [naam] na de koop een ligplaatsvergunning zou hebben.
3.2
Verweerder heeft tijdens de schorsing van het onderzoek ter zitting een aantal documenten overgelegd die zien op de door eiser genoemde regelingen, namelijk de gedoogronde uit 1984, de gedoogronde uit 1989, de Oud schippersregeling en de Regeling voor het verlenen van speciale ligplaatsvergunningen. Ook heeft verweerder overgelegd:
  • een brief van Binnenwaterbeheer Amsterdam van 31 januari 1997, waarin wordt gereageerd op een verzoek van de vader van [vorige eigenaar] om restitutie van binnenhavengeld en waaruit blijkt dat de [naam] sinds 1991 ligt afgemeerd in de [naam] en vanaf het belastingjaar 1992 niet meer actief als sleepvrachtschip wordt gebruikt;
  • de op 12 februari 1999 aan [vorige eigenaar] en zijn vader verleende ontheffing voor het innemen van een vaste ligplaats met de [naam] op grond van de Oud schippersregeling;
  • een brief van verweerder van 6 september 2005 aan [vorige eigenaar] dat hij in aanmerking komt voor een speciale ligplaatsvergunning voor een vervangende woonboot voor de [naam] , mits daarvoor een vervangingsvergunning kan worden verleend;
  • de gereedmelding die [vorige eigenaar] op 15 december 2015 heeft gedaan, waarin hij verklaart de nieuwe boot de [naam] te hebben afgemeerd;
  • een besluit van verweerder van 11 december 2017, waarbij aan [vorige eigenaar] een speciale ligplaatsvergunning is verleend voor de [naam] (‘de nieuwe [naam] ’), geldig tot 1 december 2020, en direct aansluitend daaraan een speciale ligplaatsvergunning is verleend voor onbepaalde tijd, voor het gebied dat is omcirkeld op de daarbij gevoegde locatiekaart.
3.3
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde stukken en de daarbij door verweerder gegeven toelichtingen blijkt dat de [naam] niet viel onder de gedoogronde uit 1989, omdat uit de stukken van verweerder blijkt dat de [naam] pas sinds 1991 ligt afgemeerd in de [naam] . Voor een geslaagd beroep op de gedoogronde dient onder andere aangetoond te worden dat met de [naam] op of voor 1 januari 1989 (de peildatum) ligplaats werd ingenomen in het [naam] in Amsterdam . Eiser heeft niet aangetoond dat de [naam] al vóór 1991 in bedoeld gebied lag afgemeerd en niet meer actief als sleepvrachtschip werd gebruikt. De stelling van eiser ter zitting, dat de [naam] wel eerder ligplaats innam in Amsterdam , heeft hij niet met bewijsstukken onderbouwd en kan daarom niet leiden tot een andere conclusie. De verwijzing van eiser naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [1] slaagt evenmin, omdat de woonboten waar het in die uitspraken om ging, anders dan de [naam] , wel op 1 januari 1989 in de [naam] afgemeerd lagen. Dat eiser er om wat voor reden dan ook vanuit is gegaan dat de [naam] wel een ligplaatsvergunning had op grond van de gedoogronde uit 1989, moet voor zijn eigen rekening en risico blijven.
3.4
Dat [naam] als [naam] van de [naam] een aanslagbiljet precariobelasting voor de [naam] heeft ontvangen over het jaar 2017, maakt het voorgaande niet anders. Een belastingaanslag is geen beslissing over het recht om al dan niet met de [naam] ligplaats te mogen innemen.
3.5
Op de zitting van 21 februari 2018 heeft verweerder verder toegelicht dat, hoewel [vorige eigenaar] inmiddels een vervangingsvergunning en een speciale ligplaatsvergunning heeft gekregen voor de [naam] , ook de ontheffing voor hem om op basis van de Oud-schippersregeling op de [naam] te mogen wonen, nog geldt. Deze ontheffing is op 12 februari 1999 aan [vorige eigenaar] verleend en betreft een ontheffing voor bewoning op het water aan een voormalig schipper om op zijn voormalige binnenschip te wonen. Uit de Oud schippersregeling volgt dat deze ontheffing persoonsgebonden is (gebonden aan de oud-schipper) en dat deze niet overgaat op een nieuwe eigenaar. Hoewel de rechtbank het met eiser eens is dat de situatie vreemd overkomt, nu [vorige eigenaar] kennelijk nog altijd op de [naam] woont en daarvoor dus nog een ontheffing heeft, volgt uit de regelgeving dat eiser in elk geval geen rechten kan ontlenen aan de Oud-schippersregeling, zodat deze ontheffing voor [vorige eigenaar] er niet toe kan leiden dat de [naam] ligplaats kan innemen zonder ligplaatsvergunning.
3.6
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat er ten onrechte een ligplaatsvergunning is verleend voor de [naam] . Er was niet voldaan aan de voorwaarden van de vervangingsvergunning, zodat er geen ligplaatsvergunning had mogen worden verleend. Daarom is de ligplaatsvergunning van de [naam] niet overgegaan op de [naam] .
3.7
De rechtbank overweegt dat uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat aan [vorige eigenaar] op 21 oktober 2014 een vervangingsvergunning is verleend voor de [naam] , dat [vorige eigenaar] op 15 december 2015 in dit kader een gereedmelding heeft gedaan en dat verweerder op 11 december 2017 aan [vorige eigenaar] een speciale ligplaatsvergunning heeft verleend voor de [naam] . Daarmee is de [naam] vervangen door de [naam] en is de ligplaatsvergunning dus ‘overgegaan’ op de [naam] . De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aan [vorige eigenaar] verleende speciale ligplaatsvergunning voor de [naam] , zodat deze in rechte vast staat. Reeds hierom kan de stelling van eiser dat niet was voldaan aan de voorwaarden van de vervangingsvergunning, wat daar ook van zij, hem in de onderhavige procedure niet baten.
3.8
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de Vob heeft overtreden door met de [naam] ligplaats in te nemen zonder dat hij daarvoor een ligplaatsvergunning of ontheffing heeft. Daarmee overtreedt eiser ofwel artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob als het gaat om een woonboot, ofwel artikel 2.4.1, eerste lid, van de Vob als het gaat om een bedrijfsvaartuig. Verweerder was daarom bevoegd om handhavend op te treden.
Bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
4.1
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal verweerder in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. [2]
4.2
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van zicht op legalisatie. Het is aan eiser om dit aan te tonen en daarin is hij niet geslaagd. De door eiser genoemde plannen en zoektocht naar een andere ligplaats, bijvoorbeeld op het [plaatsnaam] , zijn onvoldoende concreet en sommige zijn ook niet (meer) mogelijk gebleken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder meer onderzoek had moeten doen naar mogelijkheden om alsnog te vergunnen. Het is immers eiser die de [naam] heeft gekocht en daarvan eigenaar is en die ervoor moet zorgen dat hij daarmee geen overtredingen begaat. Hetzelfde geldt voor het betoog dat verweerder [naam] ertoe zou moeten bewegen ligplaats te bieden aan [naam] , omdat deze huurder dat perceel al lange tijd leeg zou laten liggen. Overigens is de rechtbank tijdens de beroepsprocedure gebleken dat er wel overleg is geweest tussen eiser en verweerder, maar het is niet aan verweerder om een oplossing te vinden.
5.1
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat de bestuursdwang onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen. Voor eiser spelen grote financiële belangen. Daarnaast is de [naam] een monument. Uit de zogeheten ‘ Erfgoedbalans 2017 ’ die het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in februari 2017 heeft uitgebracht, blijkt dat de overheid zich wil inzetten voor behoud van cultureel erfgoed, waaronder mobiel (varend) erfgoed. Mobiel erfgoed is met de Erfgoedwet 2016 nadrukkelijk binnen de reikwijdte van de definitie cultureel erfgoed gekomen. Verweerder zou zich dus moeten inzetten voor varende monumenten, zoals eisers [naam] ook doet. De handhaving door verweerder betekent dat de [naam] rechtstreeks naar de sloop zou moeten worden gevaren.
5.2
De rechtbank is onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling [3] van oordeel dat de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk (ernstige) financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, niet betekent dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Overigens heeft eiser ook niet onderbouwd welke grote financiële belangen precies spelen, anders dan de invorderingen van de dwangsommen zelf.
5.3
In de omstandigheid dat er de laatste jaren meer aandacht is gekomen voor het behoud van mobiel cultureel erfgoed, ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat de last onder dwangsom onevenredig is. Naast dat niet is gebleken dat behoud van de [naam] enkel mogelijk is door verlening van een vergunning voor de huidige ligplaats in Amsterdam , staan hier de door verweerder genoemde algemene belangen tegenover dat er in Amsterdam niet onbeperkt ligplaatsen zijn voor woonboten, dat er nu twee woonboten liggen op een plek waar slechts plaats is voor één, dat het beleid wordt gevoerd om het woonbotenbestand in Amsterdam niet te laten groeien en het risico van ongewenste precedentwerking indien in dit soort gevallen niet wordt gehandhaafd. Dat de [naam] is ingeschreven in het [naam] , een particuliere organisatie, maakt dit niet anders. Dit levert geen aanspraken op een ligplaatsvergunning op.
6. De stellingen van eiser dat verweerder andere, vergelijkbare gevallen bevoordeelt ten opzichte van de [naam] , heeft eiser tot slot onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft verwezen naar woonboot “ [naam] ”, maar heeft onvoldoende onderbouwd dat die situatie hetzelfde is, noch dat verweerder daar niet handhavend tegen zal optreden. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat niet sprake is van een gelijk geval en dat ook in die zaak uiteindelijk handhavend zal worden opgetreden als er geen mogelijkheden tot legalisatie zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze mededelingen van verweerder te twijfelen.
7. Tot slot faalt ook de verwijzing van eiser naar een bepaling in de op 1 januari 2018 in werking getreden ‘Wet verduidelijking voorschriften woonboten’, die verband houdt met wijzigingen in de Woningwet en het omgevingsrecht, aangezien in het onderhavige geval ten tijde van de overtreding (en ook al ver daarvoor) op grond van de Vob al een ligplaatsvergunning voor woonboten vereist was.
8. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhaving af te zien.
Gronden ten aanzien van de begunstigingstermijn
9.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat de begunstigingstermijn van vier weken om aan de last te voldoen veel te kort is, mede gelet op de historie van de [naam] .
9.2
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer en niet wezenlijk korter mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen [4] . Eiser heeft tweemaal vier weken de tijd gekregen om aan de last te voldoen. De rechtbank acht die termijn voldoende om te kunnen voldoen aan de last, te weten het verwijderen en verwijderd houden van de [naam] . De termijn is niet bedoeld voort het vinden van een alternatief. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde termijn aan de last had kunnen voldoen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9.3
Dat verweerder het bezwaar gegrond had moeten verklaren, omdat hij bij het bestreden besluit een nieuwe termijn van vier weken heeft gegeven, volgt de rechtbank overigens evenmin. De begunstigingstermijn is in feite niet verlaten. Dat er een nieuwe termijn werd gegeven, hield verband met de vrijwillige schorsing van het primaire besluit hangende de bezwaarfase. Die schorsing was op het moment van het nemen van het bestreden besluit uitgewerkt, zodat het in de rede lag een nieuwe termijn te stellen, anders had eiser direct na het nemen van het bestreden besluit een dwangsom verbeurd.
Gronden ten aanzien van de hoogte van de dwangsommen
10.1
Eiser heeft ten aanzien van de hoogte van de dwangsommen aangevoerd dat beleid daarover ontbreekt, wat willekeur in de hand werkt. Op de zitting van 13 juni 2017 heeft eiser aangevuld dat verweerder bij het vaststellen van de bedragen bovendien niet mocht uitgaan van een (fictief) huurvoordeel, want eiser verhuurt de [naam] niet en ontvangt geen huurpenningen.
10.2
De rechtbank overweegt dat zij de hoogte van de opgelegde dwangsommen met terughoudendheid dient te toetsen. Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb dienen de bedragen van de dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. [5] Verweerder heeft in het bestreden besluit de hoogte van de gekozen bedragen gemotiveerd. Verweerder acht voor de bepaling van de hoogte van belang dat de [naam] reeds lange tijd illegaal ligplaats inneemt. Verder acht verweerder van belang dat het een feit van algemene bekendheid is dat het verhuren van woonboten veel financieel voordeel kan opleveren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de dwangsom op € 12.500,- per twee weken per geconstateerde overtreding heeft kunnen vaststellen, met een maximum van € 25.000 euro. Dat eiser zijn woonboot niet heeft verhuurd, betekent niet dat het mogelijke financiële voordeel dat eiser hiermee zou kunnen behalen niet mocht worden meegewogen bij het bepalen van de hoogte van de opgelegde dwangsommen. Verder is niet gebleken van willekeur. Verweerder heeft bij het verweerschrift van 1 juni 2017 een uitspraak gevoegd van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017, waaruit blijkt dat verweerder in een vergelijkbare zaak de dwangsommen op dezelfde bedragen heeft vastgesteld. Verweerder heeft weliswaar geen beleid, maar wel een vaste gedragslijn.
11. Gelet op al het voorgaande, is het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond.
Ten aanzien van de invorderingsbesluiten
12.1
Eiser heeft op de zitting van 13 juni 2017 aangevoerd dat hij bij de rechtbank had verzocht om een voorlopige voorziening en dat hij verweerder had verzocht om vrijwillige schorsing van de begunstigingstermijn. De rechtbank verzocht eiser vervolgens om het verzoek om een voorlopige voorziening apart van het beroepschrift in te dienen. In de tussentijd ontving hij de invorderingsbesluiten van verweerder. Eiser vindt dat verweerder daar, gelet op het voorgaande, mee had moeten wachten en vindt dat de dwangsommen niet zijn verbeurd. Verweerder had de begunstigingstermijn kunnen en moeten opschorten, zeker in een situatie waarin een burger wordt uitgenodigd om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen.
12.2
De rechtbank overweegt dat eiser niet in zijn beroepschrift van 7 maart 2017, maar wel in zijn brief met beroepsgronden van 30 maart 2017 heeft opgemerkt dat deze brief kan worden aangemerkt als een verzoek om een voorlopige voorziening, indien verweerder niet aangeeft dat de begunstigingstermijn wordt opgeschoven naar een einddatum die te verbinden is met de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft die zinsnede niet direct aangemerkt als een verzoek om een voorlopige voorziening en ook geen griffierecht geheven. Op de zitting van 13 juni 2017 is erkend dat het wel als een verzoek om een voorlopige voorziening had moeten worden aangemerkt. Op de zitting heeft verweerder vervolgens op verzoek van de rechtbank toegezegd dat hij wacht met het feitelijk invorderen van de dwangsommen tot vier weken na de uitspraak van de rechtbank.
12.3
De rechtbank stelt echter vast dat de begunstigingstermijn is verlopen vier weken na het bestreden besluit. Het bestreden besluit is aan eiser verzonden op 28 februari 2017, zodat de begunstigingstermijn verliep op 28 maart 2017. Uit het dossier blijkt daarnaast niet dat eiser verweerder binnen die begunstigingstermijn heeft verzocht om vrijwillige schorsing van de termijn. In de e-mailwisseling met eiser op 23 en 24 mei 2017 vermeldt verweerder ook expliciet dat hij de termijn niet vrijwillig heeft geschorst. Nu het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening daarnaast pas op 30 maart 2016 is ingediend, betekent dit dat de begunstigingstermijn niet meer kon worden geschorst, ook niet door middel van het verzoek om een voorlopige voorziening. Gelet op het feit dat eiser de overtreding tot op heden niet heeft beëindigd, heeft verweerder zich in de invorderingsbesluiten van 22 mei 2017 en 7 juni 2017 terecht op het standpunt gesteld dat de twee dwangsommen van € 12.500,- van rechtswege zijn verbeurd. Nu volgens vaste rechtspraak aan het belang van invordering van een verbeurde dwangsom een zwaar gewicht moet worden toegekend, omdat een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom, en eiser verder geen andere gronden tegen de invorderingsbesluiten heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder van gehele of gedeeltelijke invordering zou moeten afzien.
13. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de invorderingsbesluiten, is ook ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Kreb, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.de uitspraken van 26 februari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5033, en 25 februari 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA5176
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1215
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:592
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2557
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2797