ECLI:NL:RBAMS:2018:505

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
AMS 17/5509
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.C. Bachrach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering tijdens ziekte en toetsing aan de criteria van de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging van haar WW-uitkering. Eiseres had per 10 november 2015 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd beëindigd omdat het UWV stelde dat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt wegens ziekte. Eiseres betwistte deze beslissing en stelde dat zij recht had op doorbetaling van de WW-uitkering gedurende haar ziekteperiode. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had besloten om de WW-uitkering te beëindigen zonder voldoende onderzoek te doen naar de ziekte van eiseres en de gevolgen daarvan voor haar beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg hen op om een nieuw besluit te nemen waarin de WW-uitkering alsnog wordt voldaan over de periode van 10 november 2015 tot en met 18 april 2016. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/5509

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2018 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. M. van Eck),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: R. Hahn).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat eiseres per 11 november 2015 geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) kan krijgen. Hiermee blijft de beslissing van 14 maart 2016 over de WW-uitkering gehandhaafd.
Bij besluit van 8 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
In de periode van 25 november 2011 tot en met 17 september 2015 heeft eiseres drie keer een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen in verband met zwangerschap en bevalling. Ook heeft zij aansluitend hierop meermaals een Ziektewet (ZW)-uitkering ontvangen wegens ziekte door zwangerschaps- en/of bevallingsklachten.
1.2.
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft verweerder bepaald dat eiseres maximaal tot e nmet 17 september 2015 een ZW-uitkering krijgt, omdat op dat moment een periode van 104 weken ziekteverzuim is bereikt.
1.3.
Eiseres heeft op 23 oktober 2015 een WW-uitkering aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2015 is met ingang van 18 september 2015 een WW-uitkering toegekend. Als er niets in de situatie van eiseres verandert dan heeft zij recht op de WW-uitkering tot en met 17 januari 2017.
1.5.
Op 10 november 2015 heeft eiseres zich telefonisch bij verweerder ziekgemeld per 9 november 2015. In de brief van 10 november 2015 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat gedurende maximaal de eerste dertien weken van ziekte de WW-uitkering wordt doorbetaald.
1.6.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft verweerder de WW-uitkering beëindigd per 10 november 2015, omdat eiseres vanaf deze datum ziek is en niet beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt. Dit is ook de reden dat bij besluit van 30 maart 2016 de WW-uitkering is herzien en het te veel betaalde bedrag aan WW-uitkering van € 5.696,83 bruto over de periode van 1 november 2015 tot en met 29 februari 2016 is teruggevorderd.
1.7.
Op 22 maart 2016 heeft eiseres een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd per 10 november 2015. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 18 mei 2016 een WIA-uitkering geweigerd, omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.8.
In de tussentijd heeft eiseres op 11 mei 2016 verzocht om herleving van de WW-uitkering. Bij besluit van 23 mei 2016 is met ingang van 19 april 2016 de WW-uitkering voortgezet. Hierbij is bepaald dat als er niets verandert in de situatie van eiseres er recht bestaat op de uitkering tot en met 17 januari 2017.
1.9.
Bij besluit van 2 februari 2017 is meegedeeld dat de WW-uitkering van eiseres stopt per 18 januari 2017.
1.10.
Op 10 maart 2017 heeft eiseres opnieuw om herleving van de WW-uitkering verzocht. Eiseres heeft hierbij vermeld dat de WW-uitkering op 11 november 2015 is beëindigd, maar dat deze dertien weken doorbetaald had moeten worden.
1.11.
Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiseres per 11 november 2015 geen WW-uitkering kan krijgen. Op 14 maart 2016 is al een beslissing genomen over het recht van eiseres op een WW-uitkering. Deze beslissing blijft gehandhaafd. Er is niet gebleken dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn, waardoor de eerder genomen beslissing moet worden herzien, aldus verweerder. Hiertegen heeft eiseres tijdig bezwaar gemaakt, waarbij de gronden later door haar gemachtigde zijn aangevuld.
1.12.
In de brief van 19 juni 2017 is verweerder inhoudelijk ingegaan op het bezwaar van eiseres en heeft beargumenteerd waarom niet wordt teruggekomen op het besluit van 14 maart 2016.
1.13.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Onder het kopje ‘heroverweging’ is inhoudelijk ingegaan op het herzieningsverzoek en de reden dat destijds bij het besluit van 14 maart 2016 de WW-uitkering is beëindigd per 10 november 2015.
Standpunt van eiseres
2.1.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het beëindigen van de WW-uitkering op 17 januari 2017. De beëindiging van de WW-uitkering is kenbaar gemaakt bij besluit van 2 februari 2017. Op 10 maart 2017 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. Weliswaar is dit niet expliciet een bezwaarschrift genoemd, maar zo moet het wel worden opgevat. Eiseres heeft het een herleving genoemd, maar hierbij wel vermeld waarom zij meende nog recht te hebben op een WW-uitkering.
2.2.
Het is onjuist dat verweerder op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaren van eiseres niet inhoudelijk heeft getoetst. Daarbij is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Als een bestuursorgaan het verzoek om terug te komen op een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over dat verzoek (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Afdeling, van 23 november 2016 en van de Centrale Raad van Beroep, de Raad, van 20 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, ECLI:NL:CRVB:2016:4872). Verweerder is inhoudelijk ingegaan op het verzoek om herziening, de bestuursrechter moet dus aan de hand van de beroepsgronden het bestreden besluit toetsen.
2.3.
Ter zitting is aangevoerd dat het evident onredelijk is dat er een afwijzend besluit is genomen op het herzieningsverzoek (met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 6 december 2017 en van de Afdeling van 15 maart 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:4204, ECLI:NL:RVS:2017:679). De reden is dat er in eerste instantie tegen eiseres is gezegd dat zij de eerste dertien weken van ziekte het recht op WW zou behouden. Daarnaast zijn er grote gevolgen voor het persoonlijk leven van eiseres. Zij heeft twee kinderen en leeft momenteel van de bijstand.
2.4.
Eiseres stelt dat de einddatum van de WW-uitkering verkeerd is vastgesteld. De einddatum van de WW-uitkering moet vastgesteld worden 23 weken na 17 januari 2017.
Bij besluit van 30 oktober 2015 was de WW-uitkering immers vastgesteld voor de periode van 18 oktober 2015 tot en met 17 januari 2017. De tussentijdse beëindiging van de uitkering in de periode van 10 november 2015 tot en met 18 april 2016 (23 weken) en de bij herleving gelijk gebleven einddatum strookt hier niet mee. Indien een WW-uitkering herleeft dienen de maanden waarin geen uitkering is genoten ingehaald te worden.
2.5.
Ook stelt eiseres dat zij over de periode van 10 november 2015 tot en met 18 april 2016 recht heeft op ZW-uitkering. Verweerder heeft de ziekte van eiseres erkend en iemand die ziek wordt tijdens een lopende WW-uitkering heeft recht op een ZW-uitkering. Voor ziekte in het kader van de ZW gelden andere eisen dan in het kader van de WIA. De betrokkene hoeft geen 35% arbeidsongeschikt te zijn. Het besluit van 14 maart 2016 waarbij de WW-uitkering per 10 november 2015 is beëindigd wegens ziekte en er vanaf deze datum geen ZW-uitkering is toegekend, is dan ook onjuist.
2.6.
Daarnaast stelt eiseres dat het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij gedurende haar ziekte recht had op een WW-uitkering, ondanks dat zij niet kon solliciteren. Aan eiseres is meegedeeld dat bij ziekte tijdens de WW in de praktijk de sollicitatieverplichting wordt opgeschort, dit blijkt uit het gespreksverslag van 10 november 2015. Ook is op de website vermeld dat bij ziekte het recht op WW-uitkering blijft bestaan en dat als niet gesolliciteerd kan worden de sollicitatieverplichting vervalt.
2.7.
Verweerder heeft inadequaat gehandeld; dit heeft grote gevolgen voor eiseres. Eiseres heeft zich tijdig ziekgemeld, maar verweerder heeft pas vijf maanden later meegedeeld dat er geen recht op WW-uitkering bestaat. Als verweerder sneller had gehandeld, dan had eiseres in de periode tussen de beëindiging en herleving van de WW-uitkering een ZW- of bijstandsuitkering, ter hoogte van € 970,- per maand, kunnen aanvragen.
Standpunt van verweerder
3.1.
In geding is de vraag of op juiste gronden is besloten om niet terug te komen op het besluit van 14 maart 2016. De WW-uitkering is in dit besluit beëindigd per 10 november 2015, omdat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. Eiseres heeft namelijk op 11 maart 2016 aangegeven dat zij vanaf 10 november 2015 niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Tegen de beëindiging per 10 november 2015 heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Dit besluit staat daarom vast.
3.2.
Het herzieningsverzoek is terecht afgewezen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd had zij ook door middel van bezwaarschriften kunnen aanvoeren. Er is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. De herhaalde aanvraag is op juiste en volledige wijze beoordeeld en afgewezen met het bestreden besluit. De jurisprudentie in het kader van artikel 4:6 van de Awb is op juiste wijze toegepast.
3.3.
Bij besluit van 30 oktober 2015 is aan eiseres van 18 september 2015 tot en met 17 januari 2017 een WW-uitkering toegekend. Hier is geen bezwaar tegen gemaakt, zodat de begindatum en einddatum van de WW-uitkering vast staan.
3.4.
Eiseres heeft zich per 19 april 2016 weer beschikbaar gesteld voor de arbeidsmarkt. Bij besluit van 23 mei 2016 is meegedeeld dat de WW-uitkering herleeft per 19 april 2016 en wordt voortgezet tot en met 17 januari 2017. Hiertegen heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat de aanvangsdatum en de einddatum van de herleefde WW-uitkering in rechte vaststaan. Bovendien kan eiseres niet gevolgd worden in de redenering dat de periode waarover geen recht op WW bestond maakt dat de einddatum van de uitkering bij de herleving op een veel latere datum had moeten worden vastgesteld. Van belang hierbij is dat het gaat om een periode waarover het recht is beëindigd en niet om een periode waarover wel recht bestond, maar de uitkering niet tot uitbetaling is gekomen wegens een uitsluitingsgrond.
3.5.
Bij besluit van 2 februari 2017 is aan eiseres meegedeeld dat de WW-uitkering per 18 januari 2017 wordt stopgezet. Eiseres stelt dat zij hiertegen in bezwaar is gegaan, maar er is niet gebleken van een (expliciet) bezwaar. Daarom is de einddatum van de herleefde WW-uitkering definitief komen vast te staan.
3.6.
Van ziekte gedurende de periode van 10 november 2015 tot 18 april 2016 is niet gebleken. Eiseres is in het kader van de WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht per einde wachttijd van 24 oktober 2014 en per 18 mei 2016. Wat betreft het veronderstelde recht op ZW-uitkering is het zo dat een dergelijke beoordeling niet aan de orde is en buiten beschouwing dient te blijven bij de beoordeling van het bestreden besluit.
De beoordeling
4.1.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen kan worden of dat enkel aan de orde is of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Vervolgens is de vraag wat er ter beoordeling voorligt en wat nu precies de omvang van het geding is. Inhoudelijk is van belang of verweerder op deugdelijke gronden heeft besloten om niet terug te komen van het besluit van 14 maart 2016.
4.2.
De rechtbank verwijst allereerst naar de recente gewijzigde jurisprudentie ten aanzien van de wijze van toetsen van de bestuursrechter van een verzoek om terug te komen van een besluit. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:288. Het bestuursorgaan kan er nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek af te wijzen. Echter, als het bestuursorgaan het verzoek om terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit, over het verzoek om terug te komen van een besluit, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit.
4.3.
Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. In deze zaak heeft verweerder zich in het primaire besluit beperkt tot de vaststelling dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden. In het bestreden besluit heeft verweerder dat standpunt herhaald, maar onder het kopje ‘heroverweging’ is ook inhoudelijk ingegaan op de besluitvorming. Zo is onder meer ingegaan op de eventuele onjuiste betekenis die is toegekend aan het ziekzijn per 11 november 2015. Ook is ingegaan op of er vertrouwen kan worden ontleend aan het gedurende dertien weken na de ziekmelding doorbetalen van de WW-uitkering.
4.4.
In een vergelijkbare situatie waarbij verweerder zich ook in het bestreden besluit op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden, maar tegelijkertijd wel over was gegaan tot een inhoudelijke heroverweging heeft de Raad aanleiding gezien om de betreffende zaak inhoudelijk te beoordelen (zie de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:288). De rechtbank gaat om deze reden over tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil en zal zich niet beperken tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
4.5.
Voor de beoordeling van het beroep is van belang om vast te stellen wat de omvang van het geding is. Met andere woorden op welke onderdelen de rechtbank bevoegd is om een beslissing te nemen. In beroep wordt de
buitengrens van het gedinggevormd door het voorliggende bestreden besluit. Dat wil zeggen dat de rechtbank niet mag treden in onderwerpen waar geen beslissing over is genomen in het besluit waar beroep tegen is ingesteld. In beroep wordt de
binnengrens van het gedinggevormd door de aangevoerde gronden tegen het bestreden besluit. De rechtbank mag alleen over bepaalde specifieke onderwerpen uit zichzelf (ambtshalve) een beslissing nemen, bijvoorbeeld over zaken die gaan over de ontvankelijkheid van het bezwaar of beroep. Voor het overige geldt dat de rechtbank een bepaald beslispunt alleen kan beoordelen als de eisende partij hier argumenten (gronden) over heeft aangevoerd.
4.6.
Het bestreden besluit heeft betrekking op het bezwaar tegen het primaire besluit, waarin is besloten dat niet teruggekomen wordt van de beslissing van 14 maart 2016 dat eiseres geen recht heeft op WW-uitkering per 10 november 2015. De rechtbank moet zich in deze zaak dus beperken tot de vraag of verweerder op deugdelijke gronden heeft geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op WW-uitkering per die datum. Een aantal aangevoerde gronden valt daarom buiten de omvang (de buitengrens) van het geding. De rechtbank doelt hier op de grond of er al dan niet bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 2 februari 2017 over de einddatum van de WW-uitkering; of bij het besluit van 23 mei 2016 over de herleving een juiste einddatum is aangehouden en over of er recht bestond op een ZW-uitkering in de periode van 10 november 2015 tot en met 18 april 2016.
4.7.
Ter beoordeling staat slechts de vraag of de WW-uitkering op deugdelijke gronden is beëindigd met ingang van 10 november 2015. Het niet toekennen van een ZW-uitkering valt strikt genomen buiten de besluitvorming die ter beoordeling voorligt, maar is wel van invloed op deze vraag. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiseres naar alle waarschijnlijkheid niet voldeed aan het ziektebegrip uit de ZW. Er heeft in het kader van de ZW echter geen beoordeling van de ziekte plaatsgevonden per de datum van de ziekmelding, zo heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht.
4.8.
De rechtbank overweegt dat als de stelling van verweerder juist is en eiseres niet ziek was, althans niet naar de normen van de ZW, zij in beginsel recht had op een WW-uitkering. Eerder was immers vastgesteld dat zij op basis van haar arbeidsverleden en de overige voorwaarden hiervoor in aanmerking kwam. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om bij twijfel over de ziekte in het kader van de ZW een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uit te laten voeren. Indien de uitkomst hiervan zou zijn geweest dat eiseres niet ziek was, dan had het voor de hand gelegen dat verweerder op de verplichtingen in het kader van de WW had gewezen. Het beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt is een belangrijke verplichting voor de WW. Bij een eventuele weigering van eiseres om te solliciteren had verweerder een maatregel kunnen opleggen, op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, ten eerste, van de WW en artikel 27, derde lid, van de WW. De rechtbank acht het onzorgvuldig dat er gezien de twijfel over de ziekte niet eerst via de geëigende weg middels een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is bepaald of eiseres ziek was op grond van de ZW en dus wellicht niet in staat was om te solliciteren.
4.9.
Verweerder stelt dat eiseres zich niet beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt. Dit is gebaseerd op een telefoonregistratie van 11 maart 2016 waarvan de tekst door een medewerker van verweerder is ingetypt. Het is de vraag of eiseres zelf de terminologie uit de wettekst heeft gebruikt over het “niet beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt”, of dat zij in haar eigen bewoordingen heeft gezegd dat solliciteren niet lukt vanwege haar medische klachten. Pas maanden na de ziekmelding van 10 november 2015 heeft een beoordeling in het kader van de WIA plaatsgevonden, waarvoor een ander arbeidsongeschiktheidsbegrip geldt. Zonder nadere waarschuwing is bij besluit van 14 maart 2016 met terugwerkende kracht overgegaan tot een gehele stopzetting van de uitkering per 10 november 2015. Dit is een vergaande beslissing die te meer onzorgvuldig is nu er onduidelijk is gecommuniceerd. In de registratie van het telefoongesprek van 10 november 2015 tussen eiseres en een medewerker van verweerder staat dat als de klant aandringt, wordt meegedeeld dat het er in de praktijk op neerkomt dat de sollicitatieverplichting wordt opgeschort gedurende de ziekte, maar dat het mogelijk is dat er daarna
nieuweafspraken worden gemaakt over de re-integratie en dat wel moet worden gesolliciteerd.
Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat eiseres bij een werkcoach is geweest die heeft bepaald dat zij wel moet solliciteren en dit aan haar heeft meegedeeld. Of dat er, behalve hetgeen is meegedeeld in het telefoongesprek van 11 maart 2016, andere nieuwe afspraken zijn gemaakt over het solliciteren. Daarbij is het zo dat verweerder in de brief van 10 november 2015 heeft geschreven dat tijdens de ziekte de WW-uitkering maximaal dertien weken wordt doorbetaald. Alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien komt de rechtbank tot de conclusie dat de beëindiging van de WW-uitkering met ingang van 10 november 2015 niet op een deugdelijke grondslag rust.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van 8:72, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder zelf onder meer moet berekenen wat precies betaalbaar moet worden gesteld. De rechtbank draagt verweerder op om binnen
zes wekeneen nieuw besluit te nemen waarin wordt teruggekomen van de beëindiging van de WW-uitkering per 10 november 2015 en waarin wordt bepaald dat de WW-uitkering alsnog wordt voldaan over de periode van de stopzetting van 10 november 2015 tot en met 18 april 2016. De rechtbank merkt op dat de genoemde termijn van zes weken pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
6. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder ambtshalve in de proceskosten van eiseres voor de beroepsfase. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
7. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen 6 weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak, met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 1002,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.