ECLI:NL:RBAMS:2018:5111

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
13/751260-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel; verzoek tot prejudiciële vragen afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met betrekking tot een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Openbare Aanklager bij de Rechtbank van Lille, Frankrijk. De opgeëiste persoon, geboren in het Verenigd Koninkrijk en thans gedetineerd, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 29 mei 2018, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft ook het verzoek van de raadsman om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie afgewezen, omdat de situatie in deze zaak wezenlijk verschilt van de jurisprudentie die door de raadsman werd ingeroepen. De rechtbank concludeert dat de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon geen beletsel vormen voor de overlevering, aangezien de Franse autoriteiten hebben bevestigd dat hij niet in Nîmes zal worden gedetineerd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten is voldaan en er geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het EAB. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751260-18
RK nummer: 18/2351
Datum uitspraak: 12 juni 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 april 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 februari 2015 door de Openbare Aanklager bij de Rechtbank van Lille (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedag] 1948,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 mei 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. C.J.J. Visser, advocaat te en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Britse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 30 januari 2014 van de Correctionele rechtbank te Lille (9e kamer), met kenmerk: 10000000253.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12 sub d OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB in onderdeel d) onder punt 3.4 het volgende verklaard:
de beslissing is niet persoonlijk aan de betrokkene betekend, maar de beslissing zal hem na overlevering onverwijld persoonlijk worden betekend, en de betrokkene zal na de betekening van de beslissing uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke beslissing, en de betrokkene zal geïnformeerd worden over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, namelijk 10 dagen.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12 sub d OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW, met uitzondering van de in onderdeel e) II omschreven sluikhandel. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten, omschreven in onderdeel e) onder II – kort gezegd: de sluikhandel – niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden

6.Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen

De raadsman heeft betoogd dat onduidelijk is of de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op grond van de arresten Pisciotti (Hof van Justitie EU, 10 april 2018, C-191/16) en Petruhhin (Hof van Justitie EU, 6 september 2016, C-182/15) ook van toepassing is op overleveringsverzoeken. De raadsman verzoekt de rechtbank daarom prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) om hierover duidelijkheid te verkrijgen.
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank van 13 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:8435) – op het standpunt gesteld dat uit de arresten Pisciotti en Petruhhin volgt dat men als EU-onderdaan niet het slachtoffer mag worden van het gebruikmaken van de vrij verkeersrechten binnen de Unie. Daarvan kan sprake zijn als het gaat om uitlevering naar een derde land, maar daar is in onderhavig geval geen sprake van. Uitlevering kan het vrije verkeer aldus belemmeren, maar overlevering is daar juist een onderdeel van. De officier van justitie ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof . Onder verwijzing naar de door de officier van justitie aangehaalde uitspraak van 13 december 2016 en een uitspraak van 20 februari 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:1098) overweegt de rechtbank als volgt.
Voornoemde jurisprudentie van het Hof heeft betrekking op de uitlevering aan een derde land (een land, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie) en ziet aldus op een situatie waarbij de gezochte EU-onderdaan als gevolg van de verzochte uitlevering, buiten het grondgebied van de Europese Unie zou worden gebracht. Anders dan in voornoemde jurisprudentie van het Hof blijft de opgeëiste persoon, indien de rechtbank de overlevering toestaat, binnen de Europese Unie. Onderhavige situatie wijkt aldus op essentiële punten af van de zaken die ten grondslag liggen aan voornoemde jurisprudentie van het Hof. Het verzoek van de raadsman wordt daarom afgewezen.

7.Detentieomstandigheden

Met betrekking tot de detentieomstandigheden verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:6648, waarin kort gezegd is geoordeeld dat het ernstige vermoeden dat de situatie in het huis van bewaring in Nîmes wegens ruimtegebrek in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet is weggenomen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de e-mail van 22 mei 2018 van de Franse autoriteiten waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon in geen geval gedetineerd zal worden in Nîmes. Dit betekent dat er voor de opgeëiste persoon geen sprake is van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie en dat de detentieomstandigheden geen beletsel voor de overlevering vormen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er een garantie is gegeven zoals bedoeld in artikel 12 sub d OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 5 en 97 Wet op de accijns, en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Openbare Aanklager bij de Rechtbank van Lille, Frankrijk.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.