ECLI:NL:RBAMS:2018:5329

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
13/650085-17 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake aanranding in café te Amsterdam

Op 25 juli 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 30-jarige man, die op 28 januari 2017 een vrouw in een café aan het Rembrandtplein in Amsterdam heeft aangerand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de vrouw heeft betast, maar heeft hem vrijgesproken van de zwaardere aanklachten van verkrachting en poging tot verkrachting wegens onvoldoende bewijs. De rechtbank oordeelde dat de handelingen van de verdachte niet als een begin van uitvoering van verkrachting konden worden aangemerkt. De verdachte heeft wel degelijk de vagina van de vrouw betast, wat door de rechtbank als feitelijke aanranding werd gekwalificeerd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van 200 uur, waarvan 80 uur voorwaardelijk. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad en het feit dat hij sindsdien niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/650085-17 (Promis)
Datum uitspraak: 25 juli 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 juli 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.A. Kloos en van wat verdachte en zijn raadsman mr. G. Meijers naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op of omstreeks 28 januari 2017 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
Primair:verkrachting van [slachtoffer] ;
Subsidiair:poging tot verkrachting van [slachtoffer] ;
Meer subsidiair:feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [slachtoffer] .
2.2.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen als
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde (verkrachting of een poging daartoe). Er is namelijk onvoldoende bewijs dat sprake is geweest van het seksueel binnendringen van het lichaam van mevrouw [slachtoffer] , of dat verdachte een poging daartoe heeft ondernomen. Wel kan het meer subsidiair ten laste gelegde (aanranding) bewezen worden op grond van de aangifte van mevrouw [slachtoffer] , de verklaring van verdachte, de camerabeelden van het café en de getuige-verklaring van [naam getuige] (een vriendin van aangeefster). Verdachte heeft bekend dat hij met zijn hand de broek van mevrouw [slachtoffer] in is gegaan en daar heeft gevoeld. De camerabeelden ondersteunen de aangifte van mevrouw [slachtoffer] . Ook was zij na afloop behoorlijk overstuur, aldus de officier van justitie.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair, subsidiair en het meer subsidiair ten laste gelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Volgens de raadsman van verdachte ontbreekt objectief bewijs dat de aangifte van mevrouw [slachtoffer] ondersteunt. Mevrouw [naam getuige] heeft het verhaal van aangeefster niet beaamd. De aangifte strookt voorts niet met de camerabeelden, want op die beelden is bijvoorbeeld niet te zien dat verdachte aangeefster naar de toiletten meetrekt, dat de toiletjuffrouw ingreep of dat aangeefster kort daarna het café verliet. Een vriend van verdachte, dhr. [naam vriend] , heeft de lezing van verdachte bevestigd. Het was verdachte niet duidelijk dat een en ander blijkbaar tegen de zin van aangeefster gebeurde en dat kon hem ook niet duidelijk zijn, want aangeefster noch anderen hebben dat aan verdachte kenbaar gemaakt.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Inleiding
Aangeefster [slachtoffer] verklaart – kort weergegeven – dat zij op 28 januari 2017 omstreeks 03:00 uur samen met een vriendin naar café [naam café] te Amsterdam is gegaan. Aan de bar stelt verdachte zich aan aangeefster voor waarna zij met elkaar in gesprek raken. Op enig moment duwt verdachte aangeefster richting de muur en komt hij achter haar staan. Zij voelde dat hij toen zijn hand in haar broek stak. Vervolgens laat hij haar even los door zijn hand uit haar broek te halen. Na een paar seconden komt verdachte weer achter aangeefster staan. Zij voelt dat verdachte opnieuw met zijn hand in haar broek gaat en dit keer met zijn vingers in de vagina van aangeefster gaat. Zij zegt een paar keer tegen verdachte ‘stop’ en ‘nee’, maar daar reageerde hij niet op. Ook heeft hij haar beide borsten vastgepakt. Na een toiletbezoek en vlak voordat aangeefster het café verlaat drukt hij haar opnieuw tegen de wand en gaat hij met zijn hand in haar onderbroek en met zijn vingers in haar vagina, aldus aangeefster.
Verdachte verklaart dat hij niet met zijn vingers in de vagina van aangeefster is geweest. Hij heeft eenmaal zijn hand in de onderbroek van aangeefster gedaan en een beetje gevoeld. Aangeefster vond dit volgens verdachte prettig en hij heeft niet gemerkt dat deze handeling tegen haar zin gebeurde. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij op de momenten dat hij dicht achter aangeefster stond, haar kusjes in haar nek gaf en in haar oor fluisterde.
De rechtbank heeft ter terechtzitting de camerabeelden van het [naam café] café bekeken. Hierop zijn aangeefster en verdachte te zien en zij lijken met elkaar in gesprek te zijn. Later staat verdachte meerdere keren heel dicht achter aangeefster, met zijn gezicht nabij haar hals/nek. Niet te zien is dat verdachte zijn hand in de broek van aangeefster steekt. Ook is op de beelden niet te zien dat hij haar borsten betast. De getuigen [naam getuige] , [naam vriend] , de barman en de toiletjuffrouw hebben geen van allen gezien dat verdachte de vagina of de borsten van aangeefster heeft aangeraakt.
De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of verdachte de tenlastegelegde seksuele handeling(en) heeft gepleegd. Voorts dient de rechtbank te beoordelen of die handeling(en) verkrachting, een poging tot verkrachting of aanranding opleveren.
4.3.2
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde (verkrachting)
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, nu er onvoldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster dat verdachte seksueel bij haar is binnengedrongen. Dat verdachte met zijn vingers in de vagina van aangeefster is geweest, blijkt enkel uit de aangifte en is door verdachte stellig ontkend.
Verdachte zal daarom van de ten laste gelegde verkrachting worden vrijgesproken.
4.3.3
Vrijspraak van het subsidiair ten laste gelegde (poging tot verkrachting)
De rechtbank stelt – op grond van de verklaringen van aangeefster en verdachte – vast dat verdachte minimaal eenmaal met zijn hand in de broek en onderbroek van aangeefster is geweest en dat hij daarbij haar vagina heeft betast. Voor het meermalen betasten van de vagina ziet de rechtbank onvoldoende bewijs. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of het handelen van verdachte te beschouwen is als een begin van uitvoering van verkrachting.
De rechtbank is van oordeel dat het betasten van de vagina naar haar uiterlijke verschijningsvorm niet zonder meer kan worden aangemerkt als een begin van uitvoering van verkrachting. Nu er uit het dossier geen aanwijzingen volgen dat verdachte aangeefster wilde dwingen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, acht de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsman - niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geprobeerd om aangeefster te verkrachten.
Verdachte zal daarom van de ten laste gelegde poging tot verkrachting worden vrijgesproken.
4.3.4
Bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde (feitelijke aanranding)
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte de vagina van aangeefster heeft betast. Verdachte heeft naar voren gebracht dat hem niet duidelijk kon zijn dat zij dit niet wilde en dat hij haar daartoe niet (met geweld of op een andere manier) heeft gedwongen.
Van dwang is sprake wanneer de ander zich naar redelijke verwachting niet tegen de seksuele handelingen heeft kunnen verzetten, dan wel door toedoen van de verdachte in een zodanig bedreigende situatie is gebracht dat deze zich daaraan niet heeft kunnen onttrekken. Of dat het geval is laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval (
LJN BP1379 (https://www.navigator.nl/document/id666da3df0bf84094927d90bf7e3f415c); ECLI:NL:HR:2017:1301 (https://www.navigator.nl/document/id6191020a6cba408cbb7e88940c52477f?anchor=id-cbed91df-c4a2-4a8b-8157-2263398c9820); ECLI:NL:GHSHE:2017:3326 (https://www.navigator.nl/document/id76f3d288cf94404f85a40a8640720d06?anchor=id-ed375a97-7304-4395-a00d-5a0a0b67e5c5) en ECLI:NL:GHARL:2017:7670 (https://www.navigator.nl/document/idb2490c0459ab42adaaa0bc553832229c?anchor=id-888d6fe3-e4e6-4ea0-b072-e24024f70026)). Niet vereist is dat van verzet van de zijde van het slachtoffer is gebleken (HR 31 mei 2011,
LJNBQ2491). Van dwingen is ook sprake in geval door onverhoeds handelen verzet wordt vóórkomen (HR 16 november 2004,
LJN AR3040 (https://www.navigator.nl/document/id34200411160019304admusp); Hof Amsterdam 21 december 2011,
LJNBU8995).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het onverhoeds zijn hand in de onderbroek van aangeefster te brengen en haar vagina te betasten, een ontuchtige handeling heeft gepleegd. Tussen verdachte en aangeefster bestond immers geen affectieve relatie en aangeefster heeft niet (nadrukkelijk) ingestemd met de gedraging. Door zo te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster deze handeling niet wilde. De plaats en de sfeer waar(in) de handeling plaatsvond, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank acht daarom het meer subsidiaire ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht het meer subsidiair ten laste gelegde op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen, met dien verstande dat verdachte:
op 28 januari 2017 te Amsterdam door een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij bij die [slachtoffer] onverhoeds zijn, verdachte’s hand in de onderbroek van die [slachtoffer] gebracht en de vagina van die [slachtoffer] betast.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding van [slachtoffer] . Tijdens het stappen ontmoet zij verdachte in café [naam café] . Zij raken met elkaar in gesprek waarna verdachte op enig moment onverhoeds zijn hand in haar broek brengt en haar vagina betast.
Verdachte heeft door zijn handelen grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Slachtoffers van dergelijke delicten ondervinden, naar de ervaring leert, veelal langdurig de psychische nadelige gevolgen van de gebeurtenis, hetgeen ook blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring die door aangeefster ter terechtzitting is voorgelezen. Het slachtoffer heeft verklaard dat zij, toen het net was gebeurd, aan niets anders kon denken dan ‘ik wil hier niet zijn’. Zij beschrijft ook dat haar emoties, karakter en persoonlijkheid zijn veranderd. De zelfverzekerde persoon die zij was, vindt zij nog maar zelden terug. Zij is bang om verdachte tegen te komen en is sinds de gebeurtenis onder behandeling bij een psycholoog.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de hiervoor omschreven ernst van het feit. Anderzijds houdt de rechtbank rekening met het nagenoeg blanco strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Voorts is hij sinds onderhavig feit niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen.
Verder overweegt de rechtbank dat het op grond van artikel 22b, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafrecht, niet is toegestaan om voor het bewezen verklaarde feit alleen een taakstraf op te leggen. Het opleggen van een taakstraf is in dit geval wel toegestaan als er ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om in deze zaak te volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van één dag, in combinatie met een forse taakstraf van tweehonderd uur, waarvan tachtig uur voorwaardelijk. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk deel van de taakstraf een proeftijd van één jaar verbinden, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Gelet op de straffen die in het algemeen voor dergelijke misdrijven worden opgelegd en de persoonlijke omstandigheden van verdachte is de straf lager dan door de officier van justitie is gevorderd.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert ter zake van het ten laste gelegde een materiële schadevergoeding van € 754,92 en een immateriële schadevergoeding van € 750,-- te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij integraal dient te worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich, gezien zijn standpunt dat vrijspraak moet volgen van verdachte voor het ten laste gelegde, bepleit dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen.
9.3
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 754,92 aan materiële schadevergoeding en € 750,-- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de aanranding rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 750,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Vast staat eveneens dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank zal de gevorderde materiële schade van € 754,92, toewijzen en vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (28 januari 2017). Het onderdeel ‘loonderving’ is door mevrouw [slachtoffer] niet met stukken onderbouwd, maar het wegens loonderving gevorderde bedrag is door de verdediging niet betwist en komt de rechtbank niet onredelijk voor. Ook dit onderdeel van haar vordering zal dus worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) dag.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 (honderd) dagen.
Beveelt dat een gedeelte van deze straf, groot 80 (tachtig) uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij verdachte zich voor het einde van de op 1 (één) jaar bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 (veertig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 754,92 (zevenhonderdvierenvijftig euro en tweeënnegentig eurocent) aan materiële schade en € 750,-(zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 januari 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer] , te betalen de som van € 754,92 (zevenhonderdvierenvijftig euro en tweeënnegentig eurocent) wegens materiële schade en € 750,-- (zevenhonderdvijftig euro) wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade (28 januari 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 25 (vijfentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en J.M. Jongkind rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.E.H. Eijkhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2018.