ECLI:NL:RBAMS:2018:5386

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5919
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor het verwijderen van een bedrijfsvaartuig uit het beheersgebied van B&W

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ondernemer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres had een bedrijfsvaartuig afgemeerd in een gebied dat in beheer is gegeven aan een stichting. De gemeente heeft eiseres gelast om het vaartuig te verwijderen, omdat zij geen ligplaatsvergunning had, zoals vereist door de Verordening op het Binnenwater 2010 (VOB). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze last, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het vaartuig in openbaar water lag en dat de VOB van toepassing was. Eiseres voerde aan dat de erfpachtovereenkomst met de stichting voorrang had op de VOB, maar de rechtbank oordeelde dat een civielrechtelijke overeenkomst niet kan afdoen aan de toepasselijkheid van een wettelijke regeling. De rechtbank concludeerde dat eiseres in overtreding was door het vaartuig zonder vergunning af te meren en dat het college bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de dwangsom, € 12.500 per twee weken, in redelijke verhouding stond tot de overtreding en de belangen die de VOB beoogt te beschermen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de last onder dwangsom gehandhaafd blijft. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/5919

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. A.B. Blomberg),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. A. Weijenberg)

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2017 heeft verweerder eiseres gelast om binnen vier weken het vaartuig ‘ [naam 1] ’ te verwijderen en verwijderd te houden uit het beheersgebied van B&W.
Bij besluit van 29 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De begunstigingstermijn is aangepast naar vier weken na dagtekening van dit besluit.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was [naam 2] namens eiseres aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was namens verweerder [naam 3] aanwezig.

Overwegingen

1. Op 29 augustus 2016 hebben de toezichthouders van Waternet gezien dat er een bedrijfsvaartuig ligt afgemeerd aan het [locatie] tegenover de [adres] te Amsterdam. Bij brief van 15 september 2016 heeft verweerder eiseres een termijn van twee weken gegeven om het bedrijfsvaartuig weg te halen.
2. Op 20 oktober 2016 is het bedrijfsvaartuig op dezelfde locatie aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 31 oktober 2016 eiseres meegedeeld dat hij voornemens is een last onder dwangsom op te leggen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd om binnen vier weken het bedrijfsvaartuig ‘ [naam 1] ’ (hierna: [naam 1] ) te verwijderen en verwijderd te houden uit het beheersgebied van B&W, op straffe van een dwangsom van € 12.500 per twee weken per geconstateerde overtreding met een maximum van € 25.000. Verweerder heeft als grondslag verwezen naar artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: VOB). Volgens dit artikel is het verboden zonder vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de last onder dwangsom gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen gemotiveerd beroep ingesteld.

Oordeel rechtbank

5. Niet in geschil is dat [naam 1] ten tijde hier van belang afgemeerd heeft gelegen in een gebied dat in beheer is uitgegeven aan de Stichting [naam 4] (hierna: de Stichting). [naam 1] is inmiddels verwijderd. De Stichting is, zo blijkt uit de erfpachtovereenkomst, sinds 20 december 1995 belast met de verhuur van ligplaatsen. Eiseres heeft sinds 25 mei 2015 een ligplaats voor [naam 1] bij de Stichting [naam 4] gehuurd. Het hoofdzakelijk gebruik van [naam 1] is opslag ten behoeve van de salonboot [naam 5] ’. Deze activiteit is niet watergebonden als bedoeld in artikel 2.2.1, onder f, van de VOB.
6. De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of in het beheersgebied het vereiste van een ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 2.4.1, eerste lid, van de VOB geldt.
6.1.
Niet in geschil is dat [naam 1] in openbaar water, als bedoeld in artikel 1.1.1, onder g, van de VOB lag afgemeerd. Nu sprake is van openbaar water, is de VOB op het beheersgebied van toepassing en dient eiseres ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, van de VOB over een vergunning te beschikken, om aldaar met een bedrijfsvaartuig ligplaats te mogen innemen. [1] De rechtbank merkt op dat de vraag of [naam 1] in de toekomst wellicht ook als pleziervaartuig kan worden gebruikt, in deze zaak niet van belang is. Niet in geschil is dat [naam 1] ten tijde van de besluitvorming als bedrijfsvaartuig dienst heeft gedaan.
6.2.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de hiervoor onder 6.1 genoemde jurisprudentie waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat ingeval van openbaar water de VOB geldt en er dus een ligplaatsvergunning is vereist, hier niet van toepassing is vanwege de inhoud en tekst van de erfpachtovereenkomst. Het privaatrechtelijk toestemmingsstelsel heeft hier voorrang. Nu de bevoegdheid om een ligplaats te verhuren bij de Stichting ligt en eiseres bij de Stichting een ligplaats heeft gehuurd, is zij niet in overtreding geweest.
6.3.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van
17 december 2009 volgt dat het ligplaatsvergunningvereiste ook toepasselijk is in gebieden waarvoor het beheer van het water uitdrukkelijk is overgedragen. De rechtbank is van oordeel dat, wat er van de inhoud van de erfpachtovereenkomst ook zij, dit niet aan de toepasselijkheid van de VOB kan afdoen. Een civielrechtelijke overeenkomst kan geen wettelijke regeling opzij zetten. Dat een onderdeel van de gemeente, het college van burgemeester en wethouders, als civiele partij de erfpachtovereenkomst heeft gesloten, doet aan het voorgaande niet af.
6.4.
Omdat eiseres [naam 1] in strijd met artikel 2.4.1, eerste lid, van de VOB zonder ligplaatsvergunning had afgemeerd, was verweerder bevoegd een last onder dwangsom op te leggen. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling [2] zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Verweerder heeft toegelicht dat, nu de activiteiten waarvoor [naam 1] wordt gebruikt niet watergebonden zijn, geen concreet zicht bestaat op legalisatie.
Vertrouwen- en rechtszekerheidbeginsel
7. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de VOB buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met de rechtszekerheid. Eiseres heeft vertrouwd op de erfpachtovereenkomst en de huurovereenkomst. Aangezien niet eerder handhavend is opgetreden in het [locatie] , mocht eiseres in de veronderstelling verkeren dat zij haar ligplaats goed had geregeld.
7.1.
De rechtbank volgt eiseres niet. De enkele omstandigheid dat er niet gehandhaafd is, neemt niet weg dat het verbod al die tijd heeft bestaan. Het feit dat verweerder bekend was met de illegale situatie, maar gedurende lange tijd daartegen geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, betekent niet dat niet meer handhavend mocht worden opgetreden. Het enkele tijdsverloop is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Voorts brengt die omstandigheid niet met zich dat verweerder bij eiseres het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat ook in de toekomst niet handhavend zal worden opgetreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het dagelijks bestuur terzake concrete en ondubbelzinnige mededelingen heeft gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Er is niet aannemelijk gemaakt dat verweerder eiseres op enig moment te kennen heeft gegeven dat zij zonder vergunning in het beheersgebied ligplaats mocht innemen en dat van handhavend optreden zou worden afgezien. [3]
Voorzover eiseres heeft aangevoerd dat de VOB onverbindend moet worden verklaard, overweegt de rechtbank dat geen sprake is van strijd met een hogere regeling, zodat geen aanleiding bestaat om eiseres hierin te volgen.
Gelijkheidsbeginsel
8.1.
Volgens eiseres zijn er meerdere bedrijfsvaartuigen die op grond van een privaatrechtelijke huurovereenkomst ligplaats innemen in het [locatie] . Ze wijst op haar eigen boot de [naam 5] ’, de charterschepen/riviercruiseschepen en de museumboten. Waarom er geen sprake is van vergelijkbare vaartuigen heeft verweerder niet onderbouwd.
8.2.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat niet overal in het [locatie] wordt gehandhaafd, maar benadrukt dat geen sprake is van gelijke gevallen omdat [naam 1] , anders dan de door eiseres genoemde vaartuigen, geen watergebonden activiteiten ontplooit. Eiseres
heeft dit niet weersproken. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
8.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat van handhaving had moeten worden afgezien.
Hoogte dwangsom
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de bedragen disproportioneel hoog zijn voor een kleine onderneming, er is sprake van een eenmanszaak. Niemand heeft hinder of leidt schade door het feit dat [naam 1] in het gebied lag afgemeerd. [naam 1] neemt niet de ligplaats in van een ander. Voor objecten die in strijd met de VOB worden afgemeerd hanteert Waternet een dwangsom van € 1250 met een maximum van € 2500. Financieel voordeel voor [naam 1] is er niet nu [naam 1] vooral een praktisch belang van eiseres dient, omdat bevoorrading van de [naam 5] ’ anders dagelijks via de kade zou moeten plaatsvinden.
10. De rechtbank overweegt dat zij de hoogte van de opgelegde dwangsom met terughoudendheid dient te toetsen. Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dienen de bedragen van de dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Verweerder heeft in het bestreden besluit de hoogte van de gekozen bedragen gemotiveerd. Verweerder acht van groot belang dat wordt voorkomen dat door niet-watergebonden bedrijfsvaartuigen ligplaats wordt ingenomen zonder vergunning om de belangen die de VOB beoogt te beschermen te waarborgen. Verder is rekening gehouden met de financiële voordelen die eiseres geniet bij het niet naleven van de voorschriften. Verweerder heeft ook nog nader toegelicht dat er sprake is van een vaste gedragslijn in vergelijkbare zaken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de dwangsom op € 12.500,- per twee weken per geconstateerde overtreding heeft kunnen vaststellen, met een maximum van € 25.000,-.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. L.Z. Achouak el Idrissi, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. de Savornin Lohman, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
+

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage regelgeving

Ingevolge artikel 1.1.1, onder g, van de Verordening op het binnenwater 2010 wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder openbaar water: alle wateren die al of niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.
Artikel 2.2.1 van de Verordening op het binnenwater 2010 bepaalt:
In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf;
b. bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
c. passagiersvaartuig: een bedrijfsvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor of bestemd tot:
1. vervoer van personen, of
2. om beschikbaar te worden gesteld aan een of meer personen ten behoeve van varende recreatie;
d. pleziervaartuig: een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie;
e. object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
f. watergebonden activiteit: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft;
g. dienstvaartuig: een vaartuig, in directe dienst bij de gemeente.
Artikel 2.4.1 van de van de Verordening op het binnenwater 2010 bepaalt:
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. voor het innemen van een ligplaats die het college heeft aangewezen ten behoeve van een specifieke categorie bedrijfsvaartuigen;
b. voor de benodigde duur van het aan of van boord laten gaan van passagiers dan wel voor het laden en lossen van goederen, op afmeerplaatsen die het college daarvoor heeft aangewezen.
3. Ten aanzien van het gebruik van de onder b genoemde afmeerplaatsen kan het college nadere regels stellen.
4. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
6. Het college kan in afwijking van het vijfde lid vergunning verlenen:
a. voor incidentele sociaal-culturele activiteiten die een korte periode duren, of
b. in bijzondere gevallen.
7. Het college kan nadere regels stellen voor het reserveren van daartoe aangewezen ligplaatsen.
8. Het college kan, in afwijking van het vijfde lid, vergunning verlenen voor bedrijfsvaartuigen waarop niet-watergebonden werkzaamheden of activiteiten worden uitgeoefend, voor zover daar nadere regels voor zijn gesteld

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 december 2006, (ECLI:NL:RVS:2006:AZ5162) en 17 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK7441).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1344).
3.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1883