ECLI:NL:RBAMS:2018:7179

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
C/13/654068 / FA RK 18-5834
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging kinderalimentatie en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.G. Matze, verzocht om wijziging van de kinderalimentatie voor zijn minderjarige kind, geboren in 2013, en stelde dat zijn financiële situatie was veranderd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E. Vande Voort, verweerde zich tegen dit verzoek en vroeg om afwijzing. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de zitting met gesloten deuren op 27 september 2018.

De rechtbank overwoog dat de man onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële positie en dat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang. De rechtbank concludeerde dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen, omdat de man niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de alimentatie te betalen. De rechtbank wees het verzoek af en bepaalde dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter mr. R.M. Troost in aanwezigheid van griffier mr. M.H. Hartman.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/654068 / FA RK 18-5834 (RT/MH)
Beschikking van 10 oktober 2018 betreffende provisionele voorziening ex art. 223 Rv
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.G. Matze te Breda,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.E. Vande Voort te Badhoevedorp.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 11 september 2018;
- de aanvullende stukken van de vrouw, ingekomen op 25 september 2018.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 27 september 2018.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities voorgedragen en van de zijde van de man zijn nadere stukken overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, welke relatie is beëindigd.
Uit deze relatie is geboren:
[kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013.
De minderjarige is erkend door de man.
2.2.
De vrouw is van rechtswege belast met de uitoefening van het gezag.
2.3.
De minderjarige verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Breda van 6 maart 2012 is bepaald dat de per die datum € 175,- per kind per maand zal betalen aan zijn voormalige echtgenote als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006 en [kind 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008, bij vooruitbetaling te voldoen.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 1 maart 2017 is bij verstek bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2016 € 500,- per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige, bij vooruitbetaling te voldoen.
2.6.
De man heeft op 31 augustus 2018 een verzoek ingediend op grond van wijziging van omstandigheden, waarbij wordt verzocht de behoefte van voornoemde minderjarige, geïndexeerd naar 2018, vast te stellen op € 173,- en de beschikking van de rechtbank van 17 maart 2017 in die zin te wijzigen dat de man met ingang van 1 september 2018, dan wel met ingang van datum indiening verzoekschrift, niet langer gehouden is de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te voldoen en te verlagen tot € 25,-, althans tot een zodanig bedrag en met ingang van zodanig datum als de rechtbank juist acht. Dit verzoek staat bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer C/13/653720 FA RK 18/5645. De zaak staat voor verweer voor de vrouw tot 3 oktober 2018.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoek van de man
3.1.1.
De man verzoekt bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van de bodemprocedure te bepalen dat de bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging (hierna ook te noemen kinderbijdrage) voor de minderjarige vanaf 1 september 2018, dan wel vanaf datum indiening van het verzoekschrift, wordt gesteld op
€ 25,- per maand dan wel op enig ander bedrag en/of datum die de rechtbank in goede justitie vermag te bepalen, één en ander uitvoerbaar bij voorraad. Voorts verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
3.2.
Het verweer en het zelfstandige verzoek van de vrouw
3.2.1.
De vrouw verweert zich ter zitting tegen de verzoeken van de man en verzoekt om afwijzing van deze verzoeken. Bij wege van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw om de man in de kosten van deze procedure te veroordelen.

4.De beoordeling

4.1.
Kinderbijdrage
4.1.1.
De man geeft aan dat hij in de procedure in 2016 is opgeroepen via een advertentie in de Staatscourant en dat hij daardoor niet op de hoogte is geweest van de zitting. De beschikking is bij verstek gewezen en zonder vaststelling van de behoefte van de Penelope, aldus de man. De man stelt pas op de hoogte te zijn van de beschikking vanaf het moment dat hij door het LBIO werd aangesproken tot betaling van de som van € 9.000,- aan achterstallige termijnen.
Volgens de man ligt de behoefte van [kind 1] lager. Voor de bepaling van de behoefte van de minderjarige gaat de man uit van een netto besteedbaar inkomen (hierna te noemen NBI) gedurende de samenleving van hem en de vrouw van onderscheidenlijk € 79,- en € 1.383,- per maand, en aldus € 1.304,- gezamenlijk. De man becijfert de behoefte van de minderjarige op € 173,- per maand. De man stelt dat hij mede door de alimentatieverplichting die op hem rust ten aanzien van twee dochters uit een eerder huwelijk slechts in staat is om de minimale kinderbijdrage van € 25,- per maand te betalen.
De man stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorziening, omdat zijn draagkracht op dit moment volledig wordt opgesoupeerd door zijn jongste kind. De man kan daardoor niet voldoen aan zijn alimentatieverplichtingen jegens zijn andere kinderen, terwijl zij recht hebben op een bijdrage van € 109,03 per kind per maand in hun kosten van verzorging en opvoeding van hun vader. Bovendien heeft de belastingdienst een dwangbevel uitgevaardigd uit hoofde waarvan een bedrag van € 10.480,- aan achterstallige belastingen (direct) invorderbaar is. De man vreest dat hij in de schuldsanering terechtkomt als de beslissing in de bodemprocedure wordt afgewacht. Ter zitting heeft de man aangegeven dat zijn fiscale inkomen over het jaar 2017 € 20.000,- tot € 25.000,- bedroeg.
4.1.2.
De vrouw betwist dat sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van de man. De vrouw ziet in het enkele tijdsverloop reeds het gebrek aan spoedeisendheid. Voorts stelt de vrouw gemotiveerd dat de man niet heeft aangetoond dat hij geen draagkracht heeft, nu hij geen duidelijke financiële gegevens heeft overgelegd waaruit dit blijkt. Ook stelt de vrouw dat de man altijd op de hoogte is geweest van het door haar ingediende verzoek om een kinderbijdrage en verwijst naar de betalingsregeling die de man in dit verband is overeengekomen met de deurwaarder.
4.1.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 223, eerste lid Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. Het is in beginsel aan de rechter overgelaten of hij, gelet op de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek aanstonds behandelt en beslist (vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:BU8176, NJ 2012/158).
In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv worden verzocht (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
Naar het oordeel van de rechtbank hangt het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening samen met de verzoeken in de hoofdzaak, zodat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek.
De rechtbank stelt voorop dat het algemene vereiste voor toewijsbaarheid van een voorlopige (provisionele) voorziening, te weten dat de verzoekende partij bij zijn vordering belang heeft, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een dergelijke voorziening op grond van artikel 223 Rv, ertoe leidt dat het belang bij de gevraagde voorziening zodanig dringend moet zijn dat van de verzoekende partij niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de procedure in de hoofdzaak afwacht. Het enkele feit dat een partij stelt recht te hebben op het gevorderde in de hoofdzaak is daarvoor onvoldoende. Daarnaast zal ook moeten worden gesteld waarom de uitspraak in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Is er sprake van belang aan de zijde van de verzoeker, dan zal dit belang moeten worden afgewogen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en de proceskansen daarin.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële gegevens en daarmee onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zijn belang bij een voorziening zodanig is dat de afloop van de procedure in de bodemzaak niet kan worden afgewacht. Uit de door de man overgelegde stukken volgt namelijk geenszins wat zijn huidige inkomen is, of is geweest in de afgelopen jaren, zodat niet kan worden beoordeeld of de man – naar hij stelt – geen draagkracht heeft. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.2.
Proceskosten
4.2.1.
Partijen hebben over en weer verzocht om de andere partij te veroordelen in de proceskosten. De vrouw heeft hiertoe gesteld dat dat de man ook een bodemprocedure is gestart en dat de man haar met deze voorlopige voorzieningen procedure onnodig op de kosten jaagt. Zij merkt hierbij op dat zij niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.
4.2.2.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. In het licht daarvan worden de verzoeken van partijen om de andere partij te veroordelen in de kosten van deze procedure afgewezen.
4.3.
De rechtbank beslist daarom als volgt.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hartman, griffier, op 10 oktober 2018.