ECLI:NL:RBAMS:2018:7423

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18-2029
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.S. van Limburg Stirum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering na langdurige ziekmelding en onduidelijkheid over status

In deze zaak heeft eiseres zich in 2010 ziek gemeld bij haar ex-werkgever, die als eigen risicodrager fungeerde. Ondanks de ziekmelding heeft de werkgever deze niet correct opgepakt, wat leidde tot een langdurige onduidelijkheid over de status van eiseres. In 2012 heeft eiseres zich bij het UWV gemeld, maar ook hier bleef de ziekmelding zonder resultaat. Pas in april 2017 heeft het UWV de ziekmelding opgepakt en een ZW-uitkering toegekend voor de periode van 1 augustus 2010 tot 1 februari 2011. Eiseres heeft vervolgens op 10 mei 2017 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar deze werd afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn was ingediend. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 35 van de WW. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat haar ziekmelding nog in behandeling was en dat zij pas in 2017 duidelijkheid kreeg over haar status. De rechtbank oordeelt dat het niet aan eiseres te wijten tijdsverloop en de onduidelijkheid in de tussentijd haar niet kan worden tegengeworpen. Het beroep is gegrond en de rechtbank kent eiseres alsnog de WW-uitkering toe voor de periode van 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/2029

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,te [eiseres] , eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor de periode 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011 geweigerd.
Bij besluit van 6 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2018. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres was laatstelijk werkzaam als [functie] bij de [werkgever] (de ex-werkgever) voor 40 uur per week. Met ingang van 3 maart 2010 heeft zij zich daar ziek gemeld. De arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de ex-werkgever is per 1 augustus 2010 beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst. Op dat moment was eiseres nog steeds ziekgemeld. De ex-werkgever is eigenrisicodrager.
2.1.
Bij brief van 25 september 2012 heeft eiseres zich met ingang van 1 augustus 2010 ziek gemeld bij verweerder. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat zij er vanuit ging dat het de plicht van haar ex-werkgever was om de ziekmelding in orde te maken, maar dat zij inmiddels van een HR-medewerker van haar ex-werkgever heeft gehoord dat de ex-werkgever heeft verzuimd dit te doen.
2.2.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft verweerder bepaald dat eiseres vanaf 31 januari 2011 volgens de Ziektewet (ZW) weer arbeidsgeschikt is. Verweerder heeft aan dit besluit een rapport van verzekeringsarts [naam] van 25 april 2017 ten grondslag gelegd.
2.3.
Bij besluit van 7 november 2017 heeft verweerder met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de ZW aan eiseres toegekend voor de periode 1 augustus 2010 tot 1 februari 2011.
2.4.
Eiseres heeft op 10 mei 2017 een (nieuwe) aanvraag voor het ontvangen van een WW‑uitkering gedaan met als eerste werkloosheidsdag 1 februari 2011.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiseres geen WW-uitkering krijgt voor de periode 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011, omdat zij niet binnen 26 weken na deze periode een aanvraag heeft ingediend.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een WW‑aanvraag binnen één week na het intreden van de werkloosheid ingediend dient te worden en het recht niet later dan 26 weken voorafgaand aan de datum van de aanvraag geldend gemaakt kan worden. Gelet op de aanvraagdatum van 10 mei 2017 kan een recht op WW volgens verweerder dan ook niet meer eerder dan vanaf 9 november 2016 geldend worden gemaakt. Omdat eiseres in totaal recht heeft op 19 maanden WW vanaf 31 januari 2011, liep de maximale uitkeringsduur tot 31 augustus 2012. Dat is ruim voor 9 november 2016, waardoor het recht van eiseres op WW volgens verweerder niet meer tot uitbetaling komt. Een bijzonder geval op grond waarvan hiervan kan worden afgeweken, acht verweerder niet aan de orde. Volgens verweerder had eiseres eerder haar WW-aanvraag kunnen indienen.
Standpunt van eiseres
5. Eiseres voert kort gezegd aan dat er geen rekening is gehouden met de situatie waarin zij verkeerde. Zij wijst hierbij onder meer op de conflictsituatie met haar ex‑werkgever en het feit dat de werkgever heeft verzuimd haar ziekmelding op te pakken. De rechtbank begrijpt eiseres zo dat zij hiermee een beroep doet op een bijzonder geval.
Wettelijk kader
6. Op grond van artikel 35 van de WW wordt de WW-uitkering niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. In bijzondere gevallen is het UWV bevoegd hiervan af te wijken.
Beoordeling door de rechtbank
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkloosheid van eiseres is ingetreden per 1 februari 2011, dat de aanvraag van eiseres ziet op een WW-uitkering over de periode van 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011 en dat sinds die periode meer dan 26 weken waren verstreken toen eiseres op 10 mei 2017 haar WW-aanvraag indiende, waardoor het recht op WW in beginsel niet tot uitbetaling komt. Slechts in geschil is of sprake is van een bijzonder geval om ondanks de te late aanvraag toch tot de uitbetaling van de WW-uitkering van eiseres over te gaan.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en voor de uitoefening van de bevoegdheid van het UWV om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval, kunnen als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend.
9.1.
De door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank in dit specifieke geval gelden als een bijzonder geval. De rechtbank acht daarbij de volgende omstandigheden van belang.
9.2.
Eiseres heeft zich met ingang van 3 maart 2010 ziek gemeld bij haar ex-werkgever en zij was nog ziek op het moment dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2010 is beëindigd. Het was dan ook de taak van de ex-werkgever als eigenrisicodrager om de ziekmelding van eiseres op juiste wijze op te pakken. Vervolgens heeft eiseres zich bij brief van 25 september 2012 met ingang van 1 augustus 2010 ziek gemeld bij verweerder en daarbij vermeld dat zij ervan uitging dat het de plicht van de ex‑werkgever was om de ziekmelding af te handelen. Uit het rapport van verzekeringsarts [naam] van 7 februari 2018 volgt de uiteindelijke gang van zaken. [naam] beschrijft in het rapport dat de ziekmelding van eiseres een drietal keer door verweerder is teruggelegd bij de ex‑werkgever, omdat deze eigenrisicodrager was. Dit is gebeurd nadat eiseres zich per 1 augustus 2010 had ziek gemeld, nogmaals in 2012 en in november 2016. Alle drie de keren heeft de ex‑werkgever verzuimd om de ziekmelding op te pakken en af te handelen.
9.3.
Verweerder heeft in april 2017 de ziekmelding van eiseres zelf opgepakt. Verzekeringsarts [naam] concludeert ten aanzien van het te laat aanvragen van de WW‑uitkering dan ook in zijn rapport: “
technisch was aanvragen WW pas na 26 april 2017 mogelijk”.
9.4.
In de destijds getekende vaststellingsovereenkomst is onder andere opgenomen:
“dat voor zover er sprake zal zijn van een zgn ‘fictieve opzegtermijn’ er door [werkgever] op gewezen wordt dat gedurende die periode (nog) geen recht op WW bestaat”.De rechtbank acht het gelet op die bepaling niet zonder meer duidelijk voor eiseres of zij meteen al recht op een WW-uitkering had.
9.5.
Uiteindelijk is eiseres bij besluit van 26 april 2017 per 31 januari 2011 weer arbeidsgeschikt geacht en heeft eiseres bij besluit van 7 november 2017 met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de ZW voor de periode 1 augustus 2010 tot 1 februari 2011 gekregen. Eiseres heeft hierna op 10 mei 2017 een aanvraag voor het ontvangen van een WW‑uitkering gedaan met als eerste werkloosheidsdag 1 februari 2011.
10.1.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, acht de rechtbank het aannemelijk en goed te begrijpen dat eiseres in de veronderstelling was dat haar ziekmelding ook na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2010 nog in behandeling was. Zij was op dat moment immers nog ziek en het is de ex-werkgever die de taak had deze ziekmelding goed te verwerken, niet eiseres. Om die reden, en gelet op de tekst van de vaststellingsovereenkomst, kon eiseres naar het oordeel van de rechtbank op 1 augustus 2010, maar ook op 1 februari 2011, niet weten dat zij geen aanspraak had op een uitkering op grond van de ZW, maar dat zij een WW-uitkering had moeten aanvragen omdat zij werkloos zou zijn in de zin van de WW. Uiteindelijk is ook pas in 2017 duidelijkheid gekomen over de ‘status’ (ziek of gezond werkloos) van eiseres per 1 augustus 2010 en 1 februari 2011. In zoverre is de rechtbank van oordeel dat het geen verschil had gemaakt of eiseres zich al eerder tot verweerder had gewend met een (ZW- of) WW-aanvraag. De ziekmelding van eiseres per 1 augustus 2010 stond op dat moment immers nog steeds ‘open’ en zou ook nog tot april 2017 open blijven staan. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiseres daarom redelijkerwijs pas na het besluit van 26 april 2017 wetenschap hebben van haar werkloosheid per 1 februari 2011. Vervolgens heeft eiseres vrij snel daarna, namelijk op 10 mei 2017, een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Het niet aan eiseres te wijten tijdsverloop en de onduidelijkheid die er in de tussengelegen periode was, maken de situatie van eiseres naar het oordeel van deze rechtbank dan ook dusdanig uitzonderlijk dat hier sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35 van de WW. Dat eiseres niet eerder een WW-uitkering heeft aangevraagd, kan haar dan ook niet worden tegengeworpen, waardoor verweerder naar het oordeel van de rechtbank gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid af te wijken van de hoofdregel van artikel 35 van de WW.
10.2.
Het standpunt van verweerder dat het vreemd is dat eiseres zich pas in 2017 tot verweerder heeft gericht voor het aanvragen van een WW‑uitkering, terwijl zij vanaf augustus 2010 geen inkomen meer genoot en dat het daarmee duidelijk voor eiseres had moeten zijn dat zij werkloos in de zin van de WW was, maakt het voorgaande oordeel niet anders. Het staat een ieder immers vrij ervoor te kiezen te leven zonder inkomen. Die keus maakt niet dat eiseres had moeten weten dat zij eerder een WW-uitkering had moeten aanvragen.
Conclusie
11. Op grond van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede volzin, van de WW, en dat eiseres dus geen verwijt kan worden gemaakt van het te laat indienen van haar WW-aanvraag. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat de WW-uitkering van eiseres van 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011 niet tot uitbetaling komt.
12. Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres recht heeft op 19 maanden WW en dat het gaat om de uitbetaling van de WW-uitkering voor de periode 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011. Deze periode wordt naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots gedekt door de 19 maanden WW waarop eiseres recht had. De rechtbank ziet geen ander beletsel om de uitbetaling van de WW-uitkering voor de periode 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011 niet toe te kennen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en dat de WW‑uitkering van eiseres over de periode 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011 alsnog door verweerder wordt uitbetaald.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank tevens dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • bepaalt dat de WW‑uitkering van eiseres over de periode 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011 wordt uitbetaald;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3531 en de uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:68.