In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een verzetprocedure waarin de besloten vennootschappen Redlum Finance Group B.V. en Redlum Business Services B.V. (hierna: Redlum c.s.) zich verzetten tegen een verstekvonnis dat eerder is gewezen in een andere procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat Redlum c.s. het griffierecht niet tijdig heeft betaald, wat een voorwaarde is voor het voortzetten van de procedure. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten naar voren te brengen over de toepassing van artikel 147 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt dat het griffierecht binnen vier weken na de eerste roldatum moet zijn voldaan.
Redlum c.s. heeft aangevoerd dat de rechtbank hen de verwachting heeft gewekt dat de procedure pas later zou aanvangen, en dat dit hen heeft doen geloven dat de betaling van het griffierecht niet urgent was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat van Redlum c.s. is om tijdig zorg te dragen voor de betaling van het griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen concrete omstandigheden zijn die maken dat de bekrachtiging van het verstekvonnis zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het verstekvonnis van 7 februari 2018 te bekrachtigen, omdat Redlum c.s. niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de betaling van het griffierecht. Dit vonnis is uitgesproken op 17 oktober 2018 door mr. M.E.M. James-Pater.