Overwegingen
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Eiser heeft sinds 10 oktober 2013 een rijbewijs categorie AM en sinds 29 juni 2018 een rijbewijs categorie B. Op 24 augustus 2018 is eiser aangehouden terwijl hij een auto bestuurde. Bij een daarna gehouden ademanalyse is bij hem een ademalcoholgehalte van 560 µg/l (1,288 ‰) geconstateerd. Op 17 mei 2015 is eiser ook aangehouden terwijl hij een snorfiets bestuurde. Toen werd een ademalcoholgehalte van 730 µg/l (1,679 ‰) geconstateerd.
Verweerder heeft daarom met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst in afwachting van het onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van vijf jaar voor de aanhouding op 24 augustus 2018 ook is aangehouden voor een alcoholfeit, waarbij het ademalcoholgehalte bij het feit in 2015 te hoog was voor het opleggen van een EMA.
Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Verweerder heeft ten onrechte het incident uit 2015 bij de beoordeling betrokken, omdat hij toen alleen een AM-rijbewijs had, waarvoor geen geschiktheidseisen gelden. Daarom moest verweerder volgens eiser alleen een EMA opleggen in plaats van een onderzoek naar de geschiktheid. Volgens eiser is zijn situatie niet vergelijkbaar met de rechtspraak over eerdere feiten waarvoor geen maatregel is opgelegd. Daarnaast vindt eiser het onbegrijpelijk dat verweerder een onderzoek naar de geschiktheid oplegt, omdat hem net een rijbewijs is afgegeven terwijl verweerder op de hoogte was van het feit van 17 mei 2015. Ten slotte moet volgens eiser sprake zijn van drie maal recidive.
5. Het wettelijk kader staat in de bijlage, die onderdeel is van deze uitspraak.
6. De rechtbank stelt voorop dat eiser zich er van bewust zou moeten zijn, dat hij als hij de auto nodig heeft om het landsbelang te dienen, hij niet met alcohol op een auto moet besturen. De rechtbank begrijpt ook wel dat verweerder eiser dit zwaar aanrekent. Dat betekent echter nog niet dat verweerder dit bestreden besluit mocht nemen op grond van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) .
7. Verweerder heeft het besluit genomen naar aanleiding van het feit van 17 mei 2015. Dat betekent dat verweerder in beginsel ook dat feit moest gebruiken als basisfeit om de beslissing op te baseren. Maar het zijn wel twee feiten die mogen meetellen bij de vaststelling van de hoeveelheid overtredingen. In de aangehaalde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder geen maatregel opgelegd, omdat verweerder van die feiten niet op de hoogte was gesteld. Daar zat geen bewuste keuze achter, zodat de betrokkene er niet op mocht vertrouwen dat er geen verdere consequenties aan zaten. Die situatie doet zich hier niet voor. Hier doet zich de situatie voor dat eiser in 2013 slechts een AM-rijbewijs had en er daarom op dat moment geen wettelijke basis bestond om een maatregel op te leggen. Eiser kon alleen een boete krijgen. Nu eiser een B-rijbewijs heeft gekregen, kan verweerder dat oude feit niet alsnog als basis voor een maatregel laten gelden bij een nieuw feit. Daarvoor diende het laatste feit, 560 µg/l (1,288 ‰), als basis gebruikt te worden. Dat feit is niet ernstig genoeg voor een onderzoek naar de rijgeschiktheid, maar wel voor een EMA op grond van artikel 11, eerste lid, onder b, van de Regeling. Ook de twee feiten samen zijn dan niet genoeg voor een onderzoek naar de rijvaardigheid, omdat daar drie feiten voor nodig zijn. Op grond van artikel 11, eerste lid, onder c, van de Regeling dient ook dan een EMA te worden opgelegd.
8. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Omdat duidelijk is welke maatregel had moeten worden opgelegd, kan het geschil finaal worden beslecht. De voorzieningenrechter herroept daarom het primaire besluit en bepaalt dat in de plaats daarvan een EMA wordt opgelegd op grond van artikel 11, eerste lid, onder b, van de Regeling.
9. Het beroep is gegrond.
10. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier, op 20 december 2018.
griffier
de voorzieningenrechter is niet in staat om dit proces-verbaal te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: