ECLI:NL:RBAMS:2018:9391

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7249 en 18_7244
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht schorsen rijbewijs en opleggen onderzoek naar geschiktheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.O. de Boer, en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), vertegenwoordigd door mr. R.A. Launspach. Eiser had zijn rijbewijs geschorst gekregen door het CBR in afwachting van een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorvoertuig te besturen, na een alcoholincident. Eiser had op 24 augustus 2018 een ademalcoholgehalte van 560 µg/l (1,288 ‰) en was eerder, op 17 mei 2015, ook aangehouden met een te hoog alcoholgehalte. Het CBR baseerde zijn besluit op het feit van 2015, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit onterecht was, omdat eiser toen slechts een AM-rijbewijs had, waarvoor geen geschiktheidseisen gelden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit door een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) op te leggen. Tevens werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en werd het CBR veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/7249 (voorlopige voorziening) en 18/7244 (beroep)
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 20 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. H.O. de Boer),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. Launspach).

Procesverloop

Met het besluit van 11 september 2018 (het primaire besluit) heeft het CBR de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst in afwachting van een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig.
Met het besluit van 27 november 2018 (het bestreden besluit) heeft het CBR het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt het bestreden besluit te schorsen totdat op het beroep is beslist.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • legt in de plaats van het primaire besluit de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) op;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,-.

Overwegingen

Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Eiser heeft sinds 10 oktober 2013 een rijbewijs categorie AM en sinds 29 juni 2018 een rijbewijs categorie B. Op 24 augustus 2018 is eiser aangehouden terwijl hij een auto bestuurde. Bij een daarna gehouden ademanalyse is bij hem een ademalcoholgehalte van 560 µg/l (1,288 ‰) geconstateerd. Op 17 mei 2015 is eiser ook aangehouden terwijl hij een snorfiets bestuurde. Toen werd een ademalcoholgehalte van 730 µg/l (1,679 ‰) geconstateerd.
Verweerder heeft daarom met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst in afwachting van het onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van vijf jaar voor de aanhouding op 24 augustus 2018 ook is aangehouden voor een alcoholfeit, waarbij het ademalcoholgehalte bij het feit in 2015 te hoog was voor het opleggen van een EMA.
Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Verweerder heeft ten onrechte het incident uit 2015 bij de beoordeling betrokken, omdat hij toen alleen een AM-rijbewijs had, waarvoor geen geschiktheidseisen gelden. Daarom moest verweerder volgens eiser alleen een EMA opleggen in plaats van een onderzoek naar de geschiktheid. Volgens eiser is zijn situatie niet vergelijkbaar met de rechtspraak over eerdere feiten waarvoor geen maatregel is opgelegd [1] . Daarnaast vindt eiser het onbegrijpelijk dat verweerder een onderzoek naar de geschiktheid oplegt, omdat hem net een rijbewijs is afgegeven terwijl verweerder op de hoogte was van het feit van 17 mei 2015. Ten slotte moet volgens eiser sprake zijn van drie maal recidive.
5. Het wettelijk kader staat in de bijlage, die onderdeel is van deze uitspraak.
6. De rechtbank stelt voorop dat eiser zich er van bewust zou moeten zijn, dat hij als hij de auto nodig heeft om het landsbelang te dienen, hij niet met alcohol op een auto moet besturen. De rechtbank begrijpt ook wel dat verweerder eiser dit zwaar aanrekent. Dat betekent echter nog niet dat verweerder dit bestreden besluit mocht nemen op grond van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) .
7. Verweerder heeft het besluit genomen naar aanleiding van het feit van 17 mei 2015. Dat betekent dat verweerder in beginsel ook dat feit moest gebruiken als basisfeit om de beslissing op te baseren. Maar het zijn wel twee feiten die mogen meetellen bij de vaststelling van de hoeveelheid overtredingen. In de aangehaalde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder geen maatregel opgelegd, omdat verweerder van die feiten niet op de hoogte was gesteld. Daar zat geen bewuste keuze achter, zodat de betrokkene er niet op mocht vertrouwen dat er geen verdere consequenties aan zaten. Die situatie doet zich hier niet voor. Hier doet zich de situatie voor dat eiser in 2013 slechts een AM-rijbewijs had en er daarom op dat moment geen wettelijke basis bestond om een maatregel op te leggen. Eiser kon alleen een boete krijgen. Nu eiser een B-rijbewijs heeft gekregen, kan verweerder dat oude feit niet alsnog als basis voor een maatregel laten gelden bij een nieuw feit. Daarvoor diende het laatste feit, 560 µg/l (1,288 ‰), als basis gebruikt te worden. Dat feit is niet ernstig genoeg voor een onderzoek naar de rijgeschiktheid, maar wel voor een EMA op grond van artikel 11, eerste lid, onder b, van de Regeling. Ook de twee feiten samen zijn dan niet genoeg voor een onderzoek naar de rijvaardigheid, omdat daar drie feiten voor nodig zijn. Op grond van artikel 11, eerste lid, onder c, van de Regeling dient ook dan een EMA te worden opgelegd.
8. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Omdat duidelijk is welke maatregel had moeten worden opgelegd, kan het geschil finaal worden beslecht. De voorzieningenrechter herroept daarom het primaire besluit en bepaalt dat in de plaats daarvan een EMA wordt opgelegd op grond van artikel 11, eerste lid, onder b, van de Regeling.
9. Het beroep is gegrond.
10. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier, op 20 december 2018.
griffier
de voorzieningenrechter is niet in staat om dit proces-verbaal te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994 (VWV94)

Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling)

Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
(…)
k. bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
(…)
m. ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar ten minste drie maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij de laatste overtreding moet zijn begaan als houder van een rijbewijs;
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
(…)
b. bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste twee maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel hoger is dan 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
(…)
b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel;

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1335.