4.1.De rechtbank is van oordeel dat verweerder de studiefinanciering van eiser terecht heeft herzien en in dat kader op goede gronden een boete aan hem heeft opgelegd van € 828,37. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen. De relevante wetsartikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beoordelingskader uit de jurisprudentie
4.2.1.Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroepvolgt dat het bestreden besluit een voor eiser belastend besluit is, zodat de bewijslast bij verweerder ligt. Wat betreft de herziening moet verweerder aannemelijk maken dat eiser ten tijde van de controle niet op het BRP-adres woonachtig was. Wat betreft de opgelegde boete geldt een zwaardere bewijslast en moet verweerder aantonen dat eiser ten tijde van de controle niet op het BRP-adres woonachtig was.
4.2.2.De eisen voor het leveren van een succesvol tegenbewijs door de studerende zijn ook verschillend in de situatie dat sprake is van een herziening op basis van het wettelijk vermoeden en de situatie dat sprake is van een boete. Bij een herziening moet de studerende bewijs leveren dat zo overtuigend is dat het de conclusie rechtvaardigt dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het BRP-adres moet hebben gewoond, terwijl het bij een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt waardoor het vermoeden wordt ontzenuwd.
Redelijke grond voor huisbezoek
4.3.1.De rechtbank stelt voorop dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In het onderhavige geval is dat niet anders. Als zou blijken dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken ten onrechte niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, zoals eiser in dit geval naar voren heeft gebracht, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken en bewijzen te leveren.
4.3.2.De rechtbank is van oordeel dat er een redelijke grond was voor het laten plaatsvinden van het huisbezoek. Door de wetgever is bepaald dat voor het uitvoeren van de controles of een studerende terecht een uitwonendenbeurs heeft ontvangen, adrescontroles aan huis zijn toegestaan en dat dit kan op basis van een risicoprofiel. Bij het hiertoe vastgestelde risicoprofiel gaat het om combinaties van objectieve (gedrags-)kenmerken van de studerende, zoals bijvoorbeeld leeftijd, onderwijssoort, woonsituatie en de (on-)logische combinatie van het BRP-adres van de studerende, het BRP-adres van de ouder(s) en de vestigingsplaats van de onderwijsinstelling (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 770, nr. 3). Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de onderwijssoort en woonsituatie parameters zijn van het risicoprofiel en dat de omstandigheid dat eiser een MBO-opleiding volgt, waarvan het verweerder bekend is dat deze studenten vaker niet uitwonend zijn dan HBO- en WO-studenten, in combinatie met de omstandigheid dat eiser bij familie inwoonde van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor het huisbezoek. Dit acht de rechtbank niet onredelijk. Verder blijkt nadrukkelijk uit artikel 9.1a van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000 dat het houden van toezicht op de verplichtingen in artikel 1.5 van de Wsf 2000 aan verweerder is opgedragen. Dit mag hij te allen tijde doen en het risicoprofiel dient daarbij als hulpmiddel. De beroepsgrond slaagt niet.
Er is aangetoond dat eiser niet op het BRP-adres woonde
4.4.1.De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het rapport van 3 februari 2017 heeft voldaan aan de hiervoor geschetste bewijslast. Er is aangetoond dat eiser in de periode in geding niet op het BRP-adres woonde. Omdat is voldaan aan de bewijsmaatstaf van het aantonen, is ook voldaan aan de lichtere bewijslast van het aannemelijk maken. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat haar zwager, zijnde eiser, gemiddeld minder dan drie dagen per week bij haar sliep. Dit is door eiser niet weersproken. Dit betekent dat eiser gemiddeld het grootste deel van de week elders, en dus niet op het BRP-adres, sliep. Volgens vaste jurisprudentie moet de vraag waar de studerende woont, worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.Omdat eiser het grootste deel van de tijd elders sliep, kan niet worden gezegd dat hij feitelijk op het BRP-adres woonde. Dat de hoofdbewoonster ook heeft verklaard dat eiser bij haar hoofdverblijf had, doet niet af aan de feitelijke situatie zoals hiervoor geschetst. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de toezichthouders hebben geconstateerd bij het huisbezoek, onder meer dat de hoofdbewoonster, daarnaar gevraagd, geen persoonlijke bezittingen van eiser kon tonen, is aangetoond dat eiser feitelijk niet op het BRP-adres woonde, wat er verder ook zij van de door verweerder ingebrachte Translinkgegevens. Dat eiser veel reist en daarom al zijn persoonlijke bezittingen altijd bij zich heeft, zoals eiser stelt, acht de rechtbank ongeloofwaardig.
4.4.2.Daarbij wordt nog opgemerkt dat de hoofdbewoonster weliswaar in de beroepsfase op haar verklaring is teruggekomen, in die zin dat er wel allemaal aan eiser gerichte post in de woning aanwezig was, maar volgens vaste rechtspraak mag in beginsel van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en hoeft aan een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis te worden toegekend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Voor de stelling van eiser dat de hoofdbewoonster haar verklaring onder de nodige druk heeft afgelegd, vindt de rechtbank onvoldoende steun, te meer nu de hoofdbewoonster blijkens de in het rapport opgenomen verklaring heeft verklaard dat het ‘wel netjes is gegaan’ en deze verklaring ook heeft ondertekend.
4.4.3.Voorts mist eisers betoog dat verweerder reeds tijdens de hoorzitting heeft aangegeven geen reden te zien om af te wijken van het primaire besluit, feitelijke grondslag nu dit niet volgt uit het schriftelijke verslag van de hoorzitting. Reeds daarom faalt deze grond. Van enige vooringenomenheid, zoals eiser stelt, is de rechtbank niet gebleken.
4.4.4.Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de rapportage niet zorgvuldig is opgesteld of dat het onderzoek niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Dat verweerder geen foto’s van de badkamer of de wc heeft gemaakt en niet de gehele woning heeft beschreven, maakt dat niet anders.
Het bewijsvermoeden over de periode voorafgaand aan het huisbezoek
4.5.1De vaststelling dat eiser op het moment van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde, leidt op grond artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot de vaststelling dat eiser ook in de maanden voorafgaand aan het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde. Dit is alleen anders als eiser (in het kader van de boete) twijfel zaait ten aanzien van het bewijsvermoeden en (in het kader van de herziening) aantoont dat hij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op het BRP-adres woonde. Eiser is hier, anders dan gemachtigde van eiser kennelijk meent, niet in geslaagd. Eiser heeft immers niet met objectieve en verifieerbare gegevens onomstotelijk aangetoond, noch afdoende twijfel gezaaid, dat hij de periode voorafgaande aan het huisbezoek, dan wel een deel daarvan, woonde op de BRP-adres.
4.5.2.Gelet op het voorgaande heeft verweerder de ontvangen studiefinanciering dus terecht herzien met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2016. Dit betekent dat verweerder de boete mocht berekenen met als grondslag het bedrag dat van eiser is teruggevorderd over oktober 2016 tot en met jan 2017.
4.6.1.Eiser heeft aangevoerd dat hij door de besluitvorming van verweerder in de financiële problemen is geraakt.
4.6.2.De rechtbank stelt voorop dat verweerder, zoals zij reeds hiervoor heeft geoordeeld, terecht de ontvangen studiefinanciering heeft herzien. Dat hieraan financiële gevolgen kleven is inherent aan de besluitvorming. Deze waren bovendien voor eiser voorzienbaar door niet voldoen aan de verplichting om te wonen op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de BRP. Daar komt nog bij dat eiser de consequenties kent van het niet voldoen aan voornoemde verplichting. Het was immers niet de eerste keer. Die consequenties komen dan ook voor rekening en risico van eiser. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de boete op goede gronden heeft vastgesteld op € 828,37. Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 9.9a, eerste lid, van de Wsf 2000 door een boete op te leggen van 100% van het bedrag waarmee de beurs wordt herzien, nu sprake is van recidive, hetgeen overigens ook niet wordt betwist. Er is geen aanleiding om de hoogte van de opgelegde boete niet als passend te beschouwen. Eiser heeft immers geen feiten aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Voor een matiging van de boete op die grond bestond dus geen aanleiding.
4.6.3.Verder hoefde verweerder de hoogte van de boete niet te matigen vanwege eisers financiële situatie. In beroep zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dient te worden aangenomen dat een boete van € 828,37 mede gelet op de draagkracht van eiser onevenredige gevolgen heeft. De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Raad.Er is dan ook, anders dan eiser kennelijk meent, geen grond voor het oordeel dat eiser (wegens het ontbreken van een belangenafweging door verweerder) ten onrechte onredelijk is getroffen door het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.