ECLI:NL:RBAMS:2018:979

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
AMS 17/4968
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J. Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-uitkering en gezamenlijke huishouding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening van zijn AOW-uitkering. De Svb had de AOW-uitkering van de eiser van april 2011 tot en met 3 februari 2017 herzien naar een uitkering voor een gehuwde, gebaseerd op een huisbezoek dat op 2 september 2015 had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de Svb het huisbezoek ten grondslag mocht leggen aan de herziening, omdat er sprake was van 'informed consent'. Echter, de rechtbank vond niet dat de Svb voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen de eiser en zijn huisgenoot, zoals de Svb stelde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Svb en herstelde het primaire besluit, waarbij de AOW-uitkering van de eiser werd herroepen. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet had aangetoond dat de gezamenlijke huishouding bestond, en dat de herziening van de AOW-uitkering in strijd was met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen. De Svb werd ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/4968

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Duitsland), eiser ( [eiser] ),

en
de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder (de Svb)
(gemachtigde: mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen).

Procesverloop

Met het besluit van 3 februari 2017 (het primaire besluit) heeft de Svb de uitkering van [eiser] op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van april 2011 herzien.
Met het besluit van 14 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van [eiser] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. [eiser] is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
1.1.
[eiser] heeft op 15 november 2010 een AOW-uitkering aangevraagd. Hij heeft op het aanvraagformulier aangegeven dat hij ongehuwd/alleenstaand is. De Svb heeft een AOW-uitkering voor een alleenstaande aan [eiser] toegekend met ingang van april 2011.
1.2.
Op 23 april 2014 heeft [eiser] het formulier ‘Onderzoek woonsituatie’ ingevuld en naar de Svb opgestuurd. Op dat formulier heeft [eiser] ingevuld dat hij sinds 1 november 2005 een huisgenoot heeft, namelijk [naam] ( [naam] ). [eiser] heeft op 25 mei 2014 het formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ ingevuld en naar de Svb opgestuurd. Op dat formulier heeft [eiser] geschreven dat zijn huisgenoot een ‘
dochter een langjarige bekende’ is. Op 4 juni 2014 heeft de Svb aan [eiser] laten weten dat zijn AOW-uitkering niet zou veranderen op basis van het door hem opgestuurde formulier.
1.3.
Op woensdag 2 september 2015 hebben twee medewerkers van de Svb een huisbezoek aan [eiser] gebracht. [eiser] heeft tijdens dat huisbezoek een verklaring afgelegd en ondertekend.
1.4.
Met het besluit van 8 april 2016 heeft de Svb naar aanleiding van het huisbezoek de uitkering van [eiser] van april 2011 tot en met november 2012 herzien naar een uitkering voor een gehuwde. Vanaf december 2012 heeft [eiser] volgens dat besluit weer recht op een uitkering voor een alleenstaande.
1.5.
Op 30 september 2016 heeft de Svb aan [eiser] een brief gestuurd met een aantal vragen. [eiser] heeft hierop gereageerd met de brief van 11 november 2016.
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Met het primaire besluit van 3 februari 2017 heeft de Svb de AOW-uitkering van [eiser] met ingang van april 2011 herzien naar de norm voor een gehuwde. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.2.
Met het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. Tussen [eiser] en [naam] is sinds de aanvang van zijn AOW-uitkering volgens de Svb sprake van een gezamenlijke huishouding. Het is niet aannemelijk dat [naam] sinds december 2012 niet meer bij [eiser] woont, omdat zij daar nog staat ingeschreven, het huis mede haar eigendom is, haar persoonlijke spullen en hond daar nog zijn en de vaste woonlasten nog deels voor haar rekening komen. Er wordt in de woning ook niet zodanig weinig water gebruikt dat daaruit volgt dat het hoofdverblijf van [naam] is verlegd. Aan het zorgcriterium wordt ook voldaan, omdat de woning met gezamenlijke middelen wordt gefinancierd en is ingericht, de lening die [eiser] aan [naam] heeft verstrekt een gift wordt bij zijn overlijden, woon- en verbruikskosten worden gedeeld en [eiser] en [naam] samen boodschappen doen en de kosten voor de boodschappen onderling worden verrekend.
3. [eiser] voert aan dat [naam] van april 2011 tot december 2012 bij hem heeft gewoond, maar dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen. Sinds december 2012 heeft [naam] , met uitzondering van de maand april 2014, niet meer bij hem gewoond. [eiser] vindt ook dat het huisbezoek van 2 september 2015 niet aan de herziening van zijn uitkering ten grondslag mag worden gelegd, omdat zijn rechten met dit huisbezoek zijn geschonden.
Wat vindt de rechtbank?
4. De rechtbank moet beoordelen of de Svb de AOW-uitkering van [eiser] terecht heeft herzien naar een uitkering voor een gehuwde van april 2011 tot en met 3 februari 2017 (de datum van het primaire besluit).
5. Op grond van artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert [….] als gehuwd aangemerkt. Volgens artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6. Het besluit tot herziening van de AOW-uitkering is een voor [eiser] belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat in dit geval de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening van de AOW-uitkering is voldaan, in beginsel op de Svb rust. Om de uitkering van [eiser] te herzien, moet de Svb dus aannemelijk hebben gemaakt dat [eiser] en [naam] van april 2011 tot en met 3 februari 2017 een gezamenlijke huishouding hebben gehad.
Mag het huisbezoek ten grondslag worden gelegd aan de herziening van de uitkering?
7.1.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de Svb de bevindingen van het huisbezoek van 2 september 2015 ten grondslag mag leggen aan de herziening.
7.2.
Een huisbezoek is geen inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) als er sprake is van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor, zoals in dit geval, het ouderdomspensioen op grond van de AOW heeft. Welke gevolgen voor de verlening van het ouderdomspensioen zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een redelijke grond is sprake als voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het ouderdomspensioen en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Voor de vraag of sprake is van een redelijke grond moet ook worden onderzocht of het noodzakelijk en proportioneel is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten.
7.3.
Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van het ouderdomspensioen. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor het pensioen. [1]
7.4.
De rechtbank oordeelt dat er in het geval van [eiser] sprake was van ‘informed consent’ en dat de bevindingen van het huisbezoek daarom ten grondslag mogen worden gelegd aan de herziening. De medewerkers van de Svb hebben [eiser] er op 2 september 2015 terecht op gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kon hebben voor zijn uitkering. Er was namelijk sprake van een redelijke grond voor het huisbezoek, omdat [eiser] verschillende formulieren tegenstrijdig heeft ingevuld. Bij zijn aanvraag van 15 november 2010 heeft hij ingevuld dat hij alleen woonde, in het formulier van 23 april 2014 heeft hij aangegeven dat hij sinds 1 november 2005 een huisgenoot heeft en op het formulier van 25 mei 2014 heeft hij geschreven dat zijn huisgenoot een
‘dochter een langjarige bekende’is. De rechtbank vindt het huisbezoek ook noodzakelijk en proportioneel, omdat [eiser] in het buitenland woont en de Svb heeft toegelicht dat in die gevallen als service een huisbezoek wordt afgelegd en [eiser] niet is uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de Svb. Ook heeft [eiser] op het formulier van 25 mei 2014 zelf een huisbezoek voorgesteld voor het geval dat er bij de Svb nog onduidelijkheid over de situatie bestond.
Is de gezamenlijke huishouding van april 2011 tot december 2012 (en in april 2014) aannemelijk?
8.1.
Voor de periode van april 2011 tot december 2012 en voor de maand april 2014 staat vast dat [naam] haar hoofdverblijf in dezelfde woning als [eiser] had. Om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, moet echter ook aan het vereiste van wederzijdse zorg zijn voldaan.
8.2.
De rechtbank vindt dat de wederzijdse zorg tussen [eiser] en [naam] in deze periode onvoldoende aannemelijk is gemaakt door de Svb. De rechtbank heeft begrepen dat [naam] een hypotheek voor de aankoop van de woning heeft afgesloten. [eiser] heeft haar destijds een bedrag van € 70.000,- betaald om tot zijn overlijden in de woning te mogen wonen. De rechtbank ziet dit als verkapte huur en niet als een gezamenlijke hypotheek, wat duidt op een zakelijke relatie tussen [eiser] en [naam] .
8.3.
De verklaring van [eiser] tijdens het huisbezoek van 2 september 2015 is onvoldoende om toch wederzijdse zorg aan te nemen. De rechtbank vindt dat in het gesprek met [eiser] tijdens het huisbezoek door de medewerkers van de Svb onvoldoende is doorgevraagd om de situatie in deze periode te verduidelijken. [eiser] heeft verklaard dat hij en [naam] hun eigen slaapkamer en badkamer hadden. Toen de boiler in de badkamer van [eiser] kapot ging, gebruikte hij de andere badkamer waar nog wel warm water was. In de brief van 11 november 2016 heeft [eiser] toegelicht dat hij alleen in de badkamer van [naam] douchte en dat zijn toiletspullen in zijn eigen badkamer bleven staan. Tijdens het huisbezoek heeft hij verder verklaard dat zij samen boodschappen deden met de auto van [naam] . In de brief van 11 november 2016 heeft [eiser] uitgelegd dat dit alleen ging om de zware boodschappen en dat hij de dagelijkse boodschappen altijd zelf deed. Zij betaalden ook allebei hun eigen boodschappen. [eiser] heeft ook verklaard dat zij af en toe samen aten, maar het is niet duidelijk geworden hoe vaak dit het geval was. Ook heeft hij verklaard dat zij gezamenlijk kookten, maar meestal apart. [eiser] heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij het huis schoon houdt en dat [naam] de tuin verzorgt, maar dit lijkt te gaan over de periode, nadat zij de woning had verlaten. Dat [eiser] en [naam] een keuken deelden, allebei meubels in het huis hadden staan en de kosten van de energierekening en een hond deelden, duidt onvoldoende op wederzijdse zorg tussen [eiser] en [naam] .
Is de gezamenlijke huishouding van december 2012 tot en met 3 februari 2017 aannemelijk?
9. De rechtbank vindt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam] van december 2012 tot en met 3 februari 2017 (met uitzondering van de korte periode rond april 2014) haar hoofdverblijf in dezelfde woning als [eiser] had. Tijdens het huisbezoek heeft [eiser] verklaard dat [naam] sinds december 2012 niet meer bij hem woont. De medewerkers van de Svb hadden deze stelling kunnen controleren door in de woning rond te kijken, maar dat hebben zij nagelaten. [naam] was weliswaar op het adres van [eiser] ingeschreven, maar uit de door [eiser] overgelegde gegevens over het waterverbruik in de woning blijkt dat dat waterverbruik sinds het jaar 2013 is gedaald van ongeveer 50 kubieke meter naar ongeveer 30 kubieke meter. Dit komt dus beter overeen met het verhaal van [eiser] dat [naam] sinds december 2012 uit de woning is vertrokken dan met de stelling van de Svb dat [naam] daar is blijven wonen. Nu een gezamenlijk hoofdverblijf niet aannemelijk is gemaakt, behoeft de vraag of er sprake was van wederzijdse zorg geen bespreking meer.
Conclusie
10. De Svb heeft de gezamenlijke huishouding tussen [eiser] en [naam] tussen zowel april 2011 tot en met november 2012 als van december 2012 tot en met 3 februari 2017 niet aannemelijk gemaakt. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat onderzoek naar de situatie in de periodes in geding volgens de rechtbank niet meer goed mogelijk is (en de Svb de gezamenlijke huishouding niet meer aannemelijk zal kunnen maken), ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank het primaire besluit herroept.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de Svb aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt de Svb in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 130,- (tweede klasse treinkaartje van station [plaats] (Sieg) naar station Amsterdam Zuid en terug).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [eiser] te vergoeden;
  • veroordeelt de Svb in de door [eiser] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 130,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van der Zweep, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Dat moet dan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 21 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4063).