ECLI:NL:RBAMS:2019:10274

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
C/13/645501 / HA ZA 18-311
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schenking en onverschuldigde betaling in nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 april 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure over een schenking die door de moeder van de betrokken partijen was gedaan. De eiser, in zijn hoedanigheid als executeur van de nalatenschap van de moeder, vorderde betaling van € 200.000,00 van de gedaagden, die de bedragen als schenking hadden ontvangen. De eiser stelde dat de overboekingen onverschuldigd waren, dat de gedaagden ongerechtvaardigd waren verrijkt, en dat de rechtshandeling tot schenking vernietigd diende te worden vanwege de geestelijke toestand van de moeder op het moment van de schenking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar geestelijke problemen, op meerdere momenten haar wens om te schenken heeft geuit en dat de overboekingen als schenkingen gekwalificeerd moeten worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over onverschuldigde betaling en misbruik van omstandigheden. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 7.763,00 zijn begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/645501 / HA ZA 18-311
Vonnis van 3 april 2019
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. S.R. Baetens te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.P.G. Roobeek te Mijdrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden, [gedaagden] onderscheidenlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 augustus 2018,
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2018 met de daarin vermelde stukken,
  • de brieven van 28 november 2018 en 5 december 2018 aan de zijde van respectievelijk [eiser] en [gedaagden] met opmerkingen over en met betrekking tot het proces-verbaal,
  • het rolbericht van 20 februari 2019 waarin namens [eiser] is meegedeeld dat partijen niet tot een schikking zijn gekomen, met verzoek om vonnis te wijzen.
1.2.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] en [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ) zijn de vier kinderen van [erflaatster] (hierna: de moeder) overleden op 14 november 2015 (en van de eerder overleden [vader] (hierna: de vader)).
2.2.
Voorafgaand aan haar overlijden heeft de moeder een testament opgesteld, waarbij [eiser] als executeur is benoemd. [belanghebbende] en [gedaagden] zijn door de moeder gezamenlijk tot erfgenaam benoemd, ieder voor gelijke delen. De afwikkeling van de nalatenschap verkeert in een vergevorderd stadium.
2.3.
Op 6 augustus 2015 hebben drie overboekingen plaatsgevonden met de omschrijving ‘schenking’, van de en/of rekening van de moeder en de boedel van de vader naar de rekeningen van [gedaagden] van € 200.000,00 aan ieder (hierna: de overboekingen). [gedaagde 1] , die een bankmachtiging van de moeder had, had daartoe opdracht gegeven aan de bank. Uit de boedelbeschrijving volgt dat na deze overboekingen, ten tijde van het overlijden van de moeder, haar totale banksaldo nog € 67.491,00 was.
2.4.
De moeder heeft op 9 juli 2015 een hersenscan gehad. Op 29 oktober 2015 bericht de neuroloog aan een collega dat “Patiënte eerder op de geheugenpolikliniek werd gezien in verband met een gevorderde dementie. DD gevorderde ziekte van Alzheimer, debuut met nonfluent variant primaire progressieve afasie, PSP. (…) De MRI scan past het meest bij frontotemporale dementie (=PSP spectrum; humming bird sign niet goed te beoordelen).”
2.5.
Op 20 juli 2015 heeft de moeder samen met [gedaagde 3] een briefje met verklaring opgesteld en ondertekend (hierna: het briefje). De verklaring luidt als volgt: “Hierbij verklaar ik, [erflaatster] , dat ik mijn resterende vermogen wil overmaken aan: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , en [gedaagde 3] .”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert (samengevat):
- veroordeling van [gedaagden] , ieder voor zich, tot betaling van € 200.000,00, vermeerderd met rente, aan de boedel van de nalatenschap van de moeder, althans [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 600.000,00, vermeerderd met rente en kosten, aan de boedel van de nalatenschap van de moeder,
- veroordeling van [gedaagden] , ieder voor zich, tot betaling van € 2.775,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente, aan de boedel van de nalatenschap van de moeder,
- ( voor zover de bovenstaande vorderingen niet worden toegewezen op grond van onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige daad) een verklaring voor recht dat de (rechtshandeling tot) schenking buitengerechtelijk is vernietigd, althans vernietiging van deze (rechtshandeling tot) schenking,
- subsidiar een verklaring voor recht dat de (rechtshandeling tot) schenking nietig is.
3.2.
[eiser] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat de overboekingen geen schenkingen waren en dus onverschuldigd zijn betaald, dan wel dat [gedaagden] ongerechtvaardigd zijn verrijkt, dan wel dat die overboekingen een onrechtmatige daad opleveren ten opzichte van [eiser] . Subsidiair stelt [eiser] dat de overboekingen tot stand zijn gekomen door misbruik van omstandigheden en vernietigbaar zijn, dan wel dat bij de moeder haar wil ontbrak, mocht zij inderdaad opdracht hebben gegeven tot de overboekingen, zodat de overboekingen vernietigbaar, dan wel nietig zijn. Meest subsidiair is volgens [eiser] sprake van (een verbod op) Selbsteintritt, zodat de overboekingen niet geldig zijn verricht.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Volgens hen wist de moeder in de maanden voor haar overlijden goed wat zij deed, al kon zij niet meer praten en voor zichzelf zorgen. Zij voeren verder aan dat de moeder opdracht heeft gegeven voor de overboekingen, die aldus zijn te kwalificeren als schenkingen. Begin juli 2015 waren [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [naam ex-partner] , de ex-partner van [gedaagde 1] en [naam partner] (de partner van [gedaagde 2] ) aanwezig bij [belanghebbende] thuis, waar de moeder op dat moment woonde. De moeder vertelde aan [gedaagde 1] en [naam ex-partner] , toen zij alleen met elkaar waren, dat zij [gedaagden] haar resterende vermogen wilde schenken. Later die maand is [gedaagde 3] op vakantie gegaan naar Frankrijk, waarop [belanghebbende] en de moeder volgden. De moeder vertelde daar aan [gedaagde 3] nogmaals dat zij haar vermogen aan [gedaagden] wilde schenken. [gedaagde 3] en de moeder hebben toen het briefje opgesteld. De moeder wilde niet dat [belanghebbende] van de schenkingen op de hoogte werd gesteld. Op de terugweg naar Nederland werd de moeder ziek. [belanghebbende] en [gedaagden] hebben toen overlegd over welke hulp zij moest krijgen en in dat kader hebben zij in het najaar van 2015 de mogelijkheden van ondercuratelestelling onderzocht. De moeder verbleef tijdelijk bij [gedaagde 3] thuis, daarna is zij weer in haar eigen huis gaan wonen met continue verzorging. Op 9 oktober 2015 is de moeder met [gedaagde 1] en [gedaagde 3] naar de bank gegaan om daar in persoon aan de vestigingsdirecteur [naam directeur] , op zijn verzoek, te bevestigen dat zij de bedragen daadwerkelijk aan [gedaagden] wilde schenken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal de verschillende rechtsgronden die [eiser] voor zijn vordering heeft aangevoerd achtereenvolgens beoordelen.
Onverschuldigde betaling/ongerechtvaardigde verrijking/onrechtmatige daad
4.2.
[eiser] stelt dat [gedaagden] geen titel had om de overboekingen te verrichten, zodat aan [gedaagden] onverschuldigd is betaald, dan wel dat [gedaagden] ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel dat ten opzichte van de boedel een onrechtmatige daad is gepleegd. Daarnaast stelt [eiser] dat de bewijslast van het gegeven dat er wel een titel, namelijk schenking, aanwezig was, bij [gedaagden] ligt.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, in beginsel de bewijslast van die feiten of rechten.
Nu [eiser] stelt dat de overboekingen onterecht zijn gedaan en daaraan een rechtsgevolg verbindt, namelijk terugbetaling, is hij degene die die stelling moet onderbouwen en zo nodig bewijzen. Anders dan [eiser] meent is het beroep van [gedaagden] op een schenking geen bevrijdend verweer. Het is [eiser] die stelt dat aan de overboekingen geen titel ten grondslag lag, terwijl bij de overboekingen als omschrijving vermeld staat: ‘schenking’. Het is dan aan hem om feiten te stellen en zo nodig aan te tonen dat daarvan geen sprake was. Het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1575, waarop [eiser] zich beroept, heeft betrekking op een ander feitencomplex: daar ging het om contant geldopnames. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet of [gedaagden] de vermeende schenking heeft besproken met de moeder. Uit zijn verklaring blijkt verder dat hij niet gelooft dat de moeder de bedragen wilde schenken aan [gedaagden] en daarom, bij gebrek aan wetenschap, de schenkingen betwist. Dit is een aanname. [eiser] heeft niets concreets aangevoerd waaruit zou blijken dat de moeder de overgeboekte bedragen niet heeft geschonken. Ook uit de processtukken is dat niet af te leiden. Daarom heeft [eiser] onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat aan de overboekingen geen titel van schenking ten grondslag lag, zodat zal worden uitgegaan van een schenking.
Misbruik van omstandigheden
4.4.
Subsidiair stelt [eiser] dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Hij voert daartoe het volgende aan. Hij heeft jarenlang de vader en moeder over financiële zaken geadviseerd. Op enig moment heeft de vader zijn bedrijf overgedragen aan [belanghebbende] . [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] vonden dat [belanghebbende] daardoor sterk werd bevoordeeld. Dat wordt door [belanghebbende] betwist. Na het overlijden van de vader kwam het beheer van het vermogen van de moeder steeds meer bij [belanghebbende] te liggen. [belanghebbende] en [gedaagde 1] beschikten over een bancaire volmacht van de moeder. De fysieke en mentale gezondheid van de moeder nam in de loop der tijd af. Eind 2014/begin 2015 heeft de moeder enkele malen in het ziekenhuis gelegen en vervolgens enkele maanden bij [belanghebbende] in huis gewoond. Kort voor haar overlijden is ze weer in haar eigen huis gaan wonen met 24-uurs zorg. Uit het bericht van de neuroloog (zie hiervoor onder 2.4) volgt dat de moeder in 2015 leed aan gevorderde dementie. Zij was verward en kon de gevolgen van haar uitingen niet meer goed overzien. In oktober 2015 is nog gesproken over ondercuratelestelling van de moeder en drong [gedaagde 1] daarop aan. Verder heeft volgens [belanghebbende] de moeder kort voor haar overlijden tegen hem gezegd dat zij zich niet herinnerde dat zij had ingestemd met de overboekingen, aldus nog steeds [eiser] . Het bevreemdt hem dat de moeder [belanghebbende] niet heeft ingelicht over de schenking, terwijl hij het financiële beheer over haar vermogen voerde, dat zij geen advies heeft ingewonnen bij [eiser] en dat er geen schriftelijk stuk of notariële akte van de schenking is opgemaakt, terwijl de moeder een vaste huisnotaris had. [eiser] stelt dat alles erop wijst dat [gedaagden] misbruik hebben gemaakt van de afhankelijke situatie waarin de moeder verkeerde als gevolg van haar gevorderde dementie, en van de omstandigheid dat [gedaagde 1] gemachtigd was om de overboekingen te doen.
4.5.
[gedaagden] hebben daartegen het hiervoor onder 3.3 vermelde verweer gevoerd.
4.6.
Volgens artikel 7:176 van het Burgerlijk Wetboek (BW) rust, indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid van die schenking de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde. In dit geval heeft [eiser] als executeur dergelijke feiten gesteld. De rechtbank overweegt echter dat de wetgever met dit artikel de positie van de schenker zelf heeft willen versterken. Het artikel is een uitzondering op de normale bewijslastverdeling. In dit geval is de schenker, de moeder, overleden en doet een ander dan de schenker, namelijk [eiser] , een beroep op de vernietigbaarheid. Hij is geen belanghebbende, dat zijn de erfgenamen. De belangen van de erfgenamen zijn strijdig met elkaar: de schenking is in het belang van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en niet in het belang van [belanghebbende] . Bovendien volgt uit de feiten die [gedaagden] in hun verweer aanvoeren dat de moeder bij meerdere gelegenheden in juli 2015 en in oktober 2015 haar wens heeft geuit om aan [gedaagden] de schenkingen te doen. [eiser] acht dit ongeloofwaardig maar in elk geval het briefje van 20 juli 2015 (zie hiervoor onder 2.5) ondersteunt het verweer van [gedaagden] Dit alles leidt ertoe dat het in dit geval in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid is om de bewijslast bij [gedaagden] te leggen, zodat [eiser] dient te stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van misbruik van omstandigheden.
4.7.
Volgens artikel 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig als iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals een abnormale geestestoestand, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of met begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
Volgens [eiser] zou dat misbruik bestaan uit – kort gezegd – het gebruik van de bankpas van de moeder door [gedaagde 1] , de geestelijke gesteldheid van de moeder en de geheimzinnigheid rondom de schenkingen tegenover [belanghebbende] . Dat is onvoldoende om misbruik van omstandigheden aan te nemen. Voor toepassing van artikel 3:44 lid 4 BW is namelijk nodig dat degene die misbruik gemaakt zou hebben, wist of had moeten weten van de abnormale geestestoestand. Hetgeen [eiser] stelt zegt niets over de vraag of het voor [gedaagden] kenbaar was dat zij misbruik maakten. Met name waren zij niet bekend met de hersenscan die moeder heeft gehad en de daaropvolgende diagnose dementie, zoals zij onweersproken ter zitting hebben gesteld. [eiser] heeft dan ook onvoldoende gesteld om tot misbruik van omstandigheden te kunnen komen.
Ontbreken wil door geestelijke stoornis
4.8.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat de wil van de moeder ontbrak vanwege haar geestelijke stoornis. Het is aan [eiser] deze geestelijke stoornis te stellen en zo nodig te bewijzen. Artikel 3:34 lid 1 BW bepaalt: heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van die stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.
In het bericht van 29 oktober 2015 wordt weliswaar de diagnose dementie gesteld, maar alleen de scan is in juli 2015 gemaakt, het bericht zegt niets over wanneer en op basis waarvan de diagnose nog meer is gesteld, zodat het bericht weinig zegt over de situatie in juli 2015. [gedaagden] hebben daarbij gemotiveerd betwist dat de diagnose voldoende is voor het bewijs van een geestelijke stoornis in de zin van artikel 3:34 BW. De vermelding van dementie in het bericht zegt, zoals zij onweersproken hebben gesteld, nog niet veel over het inschattingsvermogen van de moeder op dat moment. PSP is bijvoorbeeld een ziekte die niet direct in verband gebracht wordt met het achteruitgaan van de cognitie en het geheugen. Van frontotemporale dementie zijn drie varianten, die niet allemaal in verband worden gebracht met veranderingen in gedrag of het beoordelen van situaties. Dat de moeder niet meer kon praten en niet voor zichzelf kon zorgen, zoals tussen partijen niet in geschil is, is onvoldoende om nu vast te stellen dat de moeder in juli 2015 een geestelijk stoornis had in de zin van het artikel.
4.9.
Meest subsidiair stelt [eiser] dat sprake is van Selbsteintritt. Volgens artikel 3:68 BW kan een gevolmachtigde (in dit geval [gedaagde 1] ) slechts dan als wederpartij van de volmachtgever (de moeder) optreden, wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. Hiertoe hebben [gedaagden] een briefje met een verklaring van de moeder in het geding gebracht (zie 2.5). Naar het oordeel van de rechtbank is de inhoud van dit briefje te vaag om te spreken van een zo nauwkeurig vaststaande rechtshandeling dat strijd tussen het belang van de moeder en dat van [gedaagde 1] is uitgesloten. Niet duidelijk is waarom, wanneer, hoeveel en door wie moet worden overgemaakt. Wel is door [gedaagden] gesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] op 9 oktober 2015 met de moeder, op verzoek van de vestigingsdirecteur, bij de bank zijn geweest en dat de moeder daar, in het bijzijn van de vestigingsdirecteur en een medewerkster, heeft verklaard dat zij de schenkingen inderdaad heeft willen doen. [gedaagden] heeft uitvoerig beschreven wanneer en met wie (naam vestigingsdirecteur en medewerkster) deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden en wat de inhoud en aanleiding daarvan was. Daartegenover heeft [eiser] de bijeenkomst slechts betwist bij gebrek aan wetenschap. Dat is onvoldoende om niet uit te gaan van het door [gedaagden] gestelde. Zodoende wordt ervan uitgegaan dat de moeder bij de bank heeft verklaard dat zij aan [gedaagden] de overgeboekte bedragen van elk € 200.000,00 heeft willen schenken. Dit maakt dat strijd tussen de belangen van de moeder en [gedaagde 1] , zoals bedoeld in artikel 3:68 BW, is uitgesloten.
4.10.
Uit al het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat
6.198,00(2 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 7.763,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 7.763,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Meijler, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.