3.1.[eisers] vordert – samengevat –:
[gedaagden] te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 oktober 2018, voor zover die tenuitvoerlegging verband houdt met de veroordeling onder 5.7 van het dictum van dat vonnis, dat bij arrest is vernietigd;
[gedaagden] te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 oktober 2018 (in het bijzonder r.o. 5.8), voor zover die tenuitvoerlegging verband houdt met de beweerde overtredingen van de veroordelingen onder 5.1 tot en met 5.6 die zich zouden hebben voorgedaan in de periode tot aan de datum van het in dit executiegeschil te wijzen vonnis, althans deze tenuitvoerlegging slechts toe te staan voor een in goede justitie te bepalen bedrag;
de tenuitvoerlegging van de veroordelingen onder 5.1 t/m 5.6 en 5.8 van het vonnis van 19 oktober 2018 te schorsen, althans [gedaagden] te gebieden de tenuitvoerlegging te staken en gestaakt te houden tot in de bodemprocedure uitspraak is gedaan over de toepasselijkheid en reikwijdte van het geheimhoudings- dan wel non-concurrentiebeding;
[gedaagden] te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van de proceskosten- en nakostenveroordeling uit het vonnis van 19 oktober 2018, die bij arrest van 26 maart 2019 is vernietigd;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot (terug)betaling van de onder 4 genoemde proceskosten van in totaal € 3.472,20, alsmede tot betaling van de proceskostenveroordeling ad € 1.500,- die voortvloeit uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2019, althans [gedaagden] te gebieden de bedragen eerst te verrekenen met eventueel door [eisers] verschuldigde bedragen;
[gedaagden] te veroordelen tot betaling van een dwangsom bij overtreding van het gevorderde onder 1, 2, 3 of 4;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.