Op 5 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Parket van de Procureur des Konings in België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 15 februari 2019. De opgeëiste persoon, geboren in Rwanda in 1981, was gedetineerd in Nederland en had de Oegandese nationaliteit. Tijdens de openbare zitting op 19 februari 2019 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd, en hij werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, en een tolk.
De rechtbank onderzocht de grondslagen van het EAB, dat betrekking had op een vonnis van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg in Brussel, waarin de opgeëiste persoon was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 40 maanden voor deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank constateerde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de behandeling van het vonnis in België, maar dat zijn verdediging was gevoerd door een gemachtigd raadsman. Dit leidde tot de conclusie dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was.
Echter, de rechtbank stelde vast dat de opgeëiste persoon was veroordeeld voor feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied waren gepleegd, en dat de officier van justitie geen vordering had gedaan om de overlevering te laten plaatsvinden ondanks deze omstandigheden. Gezien het feit dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW zich voordeed, besloot de rechtbank de overlevering te weigeren. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd geen gewoon rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.