ECLI:NL:RBAMS:2019:1906

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
13/751513-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verblijfsvergunning en terugkeergarantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 maart 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft München II. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1977, heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 1 en 19 februari 2019. Tijdens deze zittingen is de officier van justitie bijgestaan door mr. U.E.A. Weitzel en mr. K. van der Schaft. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in te winnen en om een terugkeergarantie te verkrijgen van de uitvaardigende autoriteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning en er geen risico is dat hij zijn recht op verblijf verliest na een eventuele veroordeling. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de garantie van de Staatsanwaltschaft München II voldoende is om de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden van toepassing zijn en het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751513-17
RK-nummer: 18/4848
Datum uitspraak: 5 maart 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 oktober 2017 door de
Staatsanwaltschaft München II(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting 1 februari 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 februari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. Y. Bouchikhi, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot de zitting van 19 februari 2019 om 14:30 uur om – kort gezegd – de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in te winnen en de uitvaardigende justitiële autoriteit te verzoeken een terugkeergarantie te verstrekken.
Zitting 19 februari 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 19 februari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door zijn raadsman.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
2.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel ten behoeve van voorlopige hechtenis van het Kantongerecht Miesbach (Duitsland) van 1 september 2017 (dossiernummer: 2 2 Ls 41 Js 29923/14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 6, eerste lid, in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW

5.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Verder bestaat – blijkens het advies van de IND van 1 februari 2019 – de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een eventuele veroordeling wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie deelt het standpunt van de raadsman dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon sinds 25 juli 1997 in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde:
Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
Blijkens het hiervoor genoemde advies van de IND bestaat de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een eventuele veroordeling wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, worden gelijkgesteld met een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Staatsanwaltschaft München IIheeft bij e-mail van 1 februari 2019 de volgende garantie gegeven:
Provided that [opgeëiste persoon] (alias [opgeëiste persoon] ), born on [geboortedatum] 1977 in [geboorteplaats] (Marocco), agrees with his return to the Netherlands for execution of sentence after being legally convicted by a German Court we agree and guarantee, that
- he is allowed to carry out this punishment in the Netherlands (…)
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Duitse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek heeft een aanvang genomen in Duitsland;
  • het bewijs bevindt zich in Duitsland;
  • medeverdachten worden in Duitsland vervolgd;
  • de verdovende middelen zijn in Duitsland ingevoerd;
  • de verdovende middelen zijn in Duitsland in beslag genomen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
8.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: redelijke termijn
8.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW aan de orde is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat weliswaar nog geen sprake is van verjaring maar dat het EAB ziet op een zeer oud feit – immers wordt de overlevering gevraagd voor een feit dat in 2007 zou zijn gepleegd – waardoor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Aldus is sprake van een gegrond vermoeden dat inwilliging van het overleveringsverzoek zal leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, in het bijzonder van zijn recht op verdediging.
8.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer – dat wordt opgevat als een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) – moet worden gepasseerd.
In de uitspraak van 25 maart 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2382), die betrekking had op een uit Luxemburg afkomstig EAB, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
Aan het stelsel van het EAB ligt het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten ten grondslag “dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten, zodat de personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dus binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat eventuele rechtsmiddelen kunnen aanwenden ter betwisting van de rechtmatigheid van de procedure van strafvervolging (…)” (HvJ EU 30 mei 2013, zaak C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F.), punt 50). Nu het EAB strekt tot strafvervolging, zal de opgeëiste persoon zich dus bij de strafrechter in Luxemburg kunnen beroepen op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Onder verwijzing naar deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt. De opgeëiste persoon dient zijn bezwaren met betrekking tot de redelijke termijn naar voren te brengen bij de Duitse strafrechter. Die rechter beschikt immers over het zaaksdossier en heeft zicht op de aard en omvang van het totale onderzoek.
Het verweer wordt verworpen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Staatsanwaltschaft München IIten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 maart 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.