2.24.Commentaren op de HIR-arresten wat betreft het oordeel over fraus legis.(voetnoten zijn weggelaten)
Noot in V-N 2014/26.12; m.b.t. arrest 12/05645 [belastingjaar 2004]:
“Wij achtten het uiterst opmerkelijk dat de Hoge Raad ruimte ziet voor de toepassing van fraus legis met betrekking tot een zeer specifieke antimisbruikmaatregel als art. 15e (oud), thans art. 12a Wet VPB 1969. Over het algemeen is toch de opvatting dat een antimisbruikmaatregel beperkt moet worden uitgelegd en de ruimte voor de toepassing van fraus legis uiterst gering, zo niet nihil is. Hier komt bij dat juist met betrekking tot art. 15e (oud) respectievelijk art. 12a Wet VPB 1969 de wetgever reeds tijdens het wetgevend proces, maar ook verscheidene malen daarna, is gewezen op de lacunes in deze bepaling. Pas later, op 1 maart 2005 en op 1 januari 2013, heeft de wetgever wetgevend ingegrepen. De situaties, zoals aan de orde in deze reeks arresten, worden thans ‘gewoon’ bestreken door de tekst art. 12a Wet VPB 1969. Dan gaat het ons inziens wel ver om voor de jaren hiervóór fraus legis toe te passen met betrekking tot art. 15e (oud) respectievelijk art. 12a Wet VPB 1969. Kennelijk is het een wetgever geoorloofd toch te (blijven) slapen, zelfs nadat de rinkelende wekker hem had gewekt. De Hoge Raad steekt de wetgever met deze arresten naar onze mening wel heel opzichtig de helpende hand toe. Het gevaar is dat daarmee de wetgever te weinig alert blijft en onvoldoende tijdig reageert op signalen die nopen tot wetswijziging (wat hij overigens met betrekking tot art. 12a Wet VPB 1969 gelukkig wel heeft gedaan).
Met zijn oordeel dat er ruimte is voor fraus legis, gaat de Hoge Raad dus voorbij aan het argument van de A-G dat de medewetgever in zijn hoedanigheid van uitvoerder zelf heeft gewezen op de lacunes en dat deze lacunes ook in de literatuur – al tijdens het wetgevingsproces – duidelijk zijn genoemd. Zie onderdeel 6 van de gemeenschappelijke bijlage van A-G Wattel voorafgaand aan onderhavige arresten. Kennelijk acht de Hoge Raad doel en strekking van de wetgever hier zo duidelijk, dat deze prevaleert boven de wettekst. De Hoge Raad noemt de argumenten van de A-G om geen fraus legis toe te passen niet. De zeer uitgebreide omschrijving in de arresten van de elementen die tot fraus legis leiden, kan echter mogelijk wel als een antwoord van de Hoge Raad op die argumenten worden gelezen. Dat antwoord zou dan, kort gezegd, zijn dat er hier wel heel sterk sprake is van fiscaal gedreven handelen dat tot onwenselijke gevolgen leidt. Dat is overigens wel een zekere mate tussen de regels door te lezen.
Het spreekt voor zich dat over het oordeel van de Hoge Raad verschillend kan worden gedacht. Het feit dat rechtbank, hof en A-G tot een ander oordeel kwamen, zegt wat dat betreft genoeg. Wij verwachten wat dat betreft nog wel de nodige reacties in de literatuur. Er ligt thans in elk geval wel een duidelijke beslissing, waarmee de praktijk – naar wij menen – wel uit de voeten moet kunnen.”
De Werd, in: Cursus Belastingrecht FBR.7.5.8.F; m.b.t. het hiervoor niet aangehaalde arrest met zaaknummer 13/00215 [belastingjaar 2004] dat voor zover hier van belang gelijk is aan [de conclusie bij] arrest 12/05645 [belastingjaar 2004]:
“Het komt er op neer dat in feite de rechter hier de tekortkomingen van de wetgever repareert. Wij vragen ons af of de Hoge Raad hiermee niet te veel op de stoel van de wetgever is gaan zitten.”
N.M. Ligthart, in: Ned. Tijds. v. Fiscaal Recht Beschouwingen 2014/27; m.b.t. alle acht HIR-arresten:
“Dat de Hoge Raad de mogelijkheid van fraus legis open laat ingeval voorafgaand aan (en in samenhang met) de relevante belangenwijziging een herinvestering plaatsvindt, zal menigeen toch wel hebben verbaasd. Dat ook voor specifieke antimisbruikwetgeving het leerstuk van fraus legis geldt, is bekend. Dat aan de kenbaarheid van de wetgever met mogelijke ontgaansmogelijkheden door de Hoge Raad minder waarde lijkt te worden toegekend dan voorheen, kon eveneens worden afgeleid uit een recent arrest in de overdrachtsbelastingsfeer*. Toch blijft het lastig om de onderhavige beslissing, waarbij sprake is van zowel een specifieke antimisbruikbepaling als een kenbare tekstuele tekortkoming, een plek te geven in de eerdere jurisprudentie.
Waar de beslissing naar mijn gevoel ‘wringt’ is het spanningsveld dat ontstaat met de door de Hoge Raad gekozen wetsuitleg, waarbij een ‘doel-en-strekking’-redenering moet wijken voor de duidelijke wettekst. In de onderhavige procedures en feitenconstellaties is de grens tussen enerzijds een wetsuitleg naar doel en strekking en anderzijds toepassing van fraus legis niet altijd even helder zichtbaar, temeer daar het een antimisbruikbepaling betreft die bovendien ook nog eens ziet op heffingsuitstel in plaats van afstel. Voor fraus legis geldt een motiefvereiste (‘doorslaggevend motief is het ontgaan van de betreffende bepaling’) en een normvereiste (‘strijd met doel en strekking van de wet’). Door een beroep op fraus legis te sanctioneren, wordt via het leerstuk van fraus legis in feite de – eerder afgewezen – teleologische interpretatie via de achterdeur weer binnengelaten. Gevoelsmatig is met de onderhavige beslissing de uiterste grens ook wel bereikt waar het gaat om het toekennen van een ruimere werking aan een onvoldoende zorgvuldig geformuleerde antimisbruikbepaling.”
(* een voetnoot alhier verwijst naar ‘HR 15 maart 2013, nr. 11/05609, NTFR 2013/699’ – rechtbank).
[partijnaam] , in: BNB 2014/171; m.b.t. arrest 12/05645 [belastingjaar 2004] en, blijkens BNB 2014/172, arrest 12/04575 [belastingjaar 2006]:
“In dit arrest en in de hierna opgenomen arresten heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen dat onder de in r.o. 3.4.2 weergegeven voorwaarden, met behulp van het leerstuk van fraus legis, toch art. 15e Wet VPB 1969 (c.q. art. 12a Wet VPB 1969) toepassing dient te vinden zodat de i.c. in een eerder jaar gevormde herinvesteringsreserve alsnog – direct voorafgaande aan de belangwijziging – in de winst dient te worden opgenomen. De desbetreffende herinvesteringsreserve kan dan niet worden aangewend als afboeking op de aanschaffingskosten van de kwalificerende herinvestering. De vraag is gewettigd hoe dit oordeel zich verhoudt tot eerdere arresten waarin de toepassing van fraus legis door de Hoge Raad werd afgewezen. Toepassing van fraus legis stuit af indien sprake is van “een zo voor de hand liggende ontgaansmogelijkheid dat de wetgever, als hij deze had willen uitsluiten, daarvoor een regeling zou hebben getroffen” (HR 10 juli 2009, nr. 43 363, BNB 2009/237, [partijnaam] , onder verwijzing naar HR 8 juli 1992, nr. 28 211, BNB 1992/308, [partijnaam] ). In het kader van de toepassing van deze regel rijst de vraag of zulks moet worden bezien vanuit het perspectief van het Ministerie van Financiën, zijnde de medewetgever, of vanuit het perspectief van de Staten-Generaal, waarvan de leden, op een enkele uitzondering na, niet de fiscale kennis bezitten die aan het departement mag worden toegedicht. Ik kan mij voorstellen dat indien bij de toepassing van de hiervoor omschreven regel het perspectief van de Staten-Generaal wordt gekozen slechts in (zeer) evidente gevallen sprake zal zijn ‘een zo voor de hand liggende ontgaansmogelijkheid’ dat daarop fraus legis afstuit. Wat hier verder ook van zij; uit de parlementaire geschiedenis die ziet op de invoering van art. 15e Wet VPB 1969 kan mijns inziens niet worden afgeleid dat de wetgever de in deze casus aan de orde zijnde ontgaansmogelijkheid onder ogen heeft gezien c.q. had moeten zien. Nadien is in de literatuur erop gewezen dat op relatief eenvoudige wijze aan het toepassingsbereik van art. 15e Wet VPB 1969 kan worden ontkomen (vergelijk onderdeel 2.9 van de bijlage bij de conclusie van A-G Wattel). Echter zoals de Hoge Raad al enkele keren tot uitdrukking heeft gebracht, doet het stilzitten door de wetgever – zelfs na het wijzen door de Hoge Raad van een arrest waaruit de ontgaansmogelijkheid blijkt – geen afbreuk aan de toepasbaarheid van fraus legis. In dit verband kan gewezen worden op het reeds genoemde arrest BNB 2009/237 en naar HR 15 maart 2013, nr. 11/05609, BNB 2013/151 (eveneens met noot [partijnaam] ). Zulks impliceert tevens dat de omstandigheid dat de desbetreffende antimisbruikbepaling al twee keer is aangescherpt (per 1 maart 2005 ter bestrijding van de zogenoemde achterafoplossing respectievelijk per 1 januari 2013 ter bestrijding van de zogenoemde voorafoplossing) geen afbreuk kan doen aan de toepassing van fraus legis op de desbetreffende antimisbruikbepaling zoals die luidde voor deze aanscherpingen. Dit is mijns inziens pas anders indien na het wijzen van een arrest door de Hoge Raad waarin wordt geoordeeld dat een bepaalde situatie niet onder het bereik van een specifieke antimisbruikbepaling valt de wetgever de desbetreffende antimisbruikbepaling aanpast maar het door de Hoge Raad besliste geval daarin niet meeneemt.”
Nadere feiten inzake de kwestie ‘ [naam vennootschap 3] ’