ECLI:NL:RBAMS:2019:3358

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
13/701879-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en bedreiging met vuurwapen in Amsterdam

Op 3 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting en bedreiging. De verdachte, geboren in 1982 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was niet aanwezig tijdens de zitting op 19 april 2019, waar zijn raadsman, mr. K.Y. Ramdhan, wel aanwezig was. De officier van justitie, mr. R. Bosman, heeft de vordering gedaan. De tenlastelegging omvatte onder andere brandstichting op 11 mei 2016 en 12 april 2016 in Amsterdam, en bedreiging van een aangeefster. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden van de brandstichting op 11 mei 2016, maar wel van de brandstichting op 12 april 2016 en de bedreiging op 11 mei 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door een brandende aansteker in aanraking te brengen met dekbedden en kussens, wat leidde tot gedeeltelijke verbranding en gevaar voor goederen. De bedreiging werd gedaan met de woorden dat hij de aangeefster en haar kinderen in brand zou steken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, en heeft het beslag op een geldbedrag van €750,00 opgeheven. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het tijdsverloop van de zaak en het strafblad van de verdachte, dat geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten vertoonde. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/701879-16
Datum uitspraak: 3 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 april 2019. Verdachte was hierbij niet aanwezig. De raadsman van verdachte, mr. K.Y. Ramdhan, was wel aanwezig, maar niet gemachtigd verdachte ter zitting te verdedigen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R. Bosman.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1.brandstichting, door op 11 mei 2016 in Amsterdam een brandende aansteker in aanraking te brengen met een deurmat en/of vloerkleed waardoor brand is ontstaan;
2.brandstichting, door op 12 april 2016 in Amsterdam een brandende aansteker in aanraking te brengen met dekbedden, kussens en een raamkozijn van een woning waardoor brand is ontstaan;
3.bedreiging, door op 11 mei 2016 [aangeefster] te bedreigen met de woorden: “ik wacht gewoon tot jij naar huis gaat met je kinderen en dan steek ik je in brand en/of ik steek jullie in brand als jullie niet doen wat ik zeg.”
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
De rechtbank acht, met de officier van justitie, niet bewezen dat er op 11 mei 2016 brand is ontstaan, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier weliswaar is af te leiden dat verdachte heeft geprobeerd brand te stichten door met een aansteker de deurmat aan te steken, maar dat nog geen sprake is geweest van een voltooide brandstichting, nu de deurmat niet daadwerkelijk in brand heeft gestaan. Nu een poging tot brandstichting niet is tenlastegelegd, kan verdachte hiervoor niet worden veroordeeld.
3.2.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 2:
op 12 april 2016 te Amsterdam, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur, te weten een brandende aansteker, in aanraking te brengen met dekbedden en kussens ten gevolge waarvan voornoemde dekbedden en kussens gedeeltelijk zijn verbrand en daarvan gevaar voor goederen te duchten was;
ten aanzien van feit 3:
op 11 mei 2016 te Amsterdam, [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangeefster] dreigend de woorden toegevoegd: “ik steek jullie in brand,” althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

4.Bewijs

Dit vonnis betreft een zogenaamd verkort vonnis. De rechtbank zal de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring is gebaseerd uitwerken als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld.

5.Nadere overweging ten aanzien van feit 2

Verdachte heeft met een aansteker dekbedden en kussens op de galerij voor de woning van aangeefster aangestoken. Aangeefster en haar dochter verklaren beiden dat verdachte door het open keukenraam heeft gevraagd om een aansteker. De dochter van aangeefster heeft hem toen een aansteker gegeven en vervolgens is brand ontstaan op de galerij. Geen van hen heeft daadwerkelijk gezien dat de brand is aangestoken door verdachte, maar beiden hebben verklaard dat, afgezien van verdachte, niemand aanwezig was op de galerij. Verdachte stond heel rustig bij het vuur, en reageerde verder niet op de brand. Gelet op het voorgaande, in samenhang gezien met het feit dat uit het dossier is gebleken dat verdachte op 11 mei 2016 heeft geprobeerd een deurmat aan te steken, heeft de rechtbank de overtuiging dat verdachte degene is geweest die de brand op de galerij heeft gesticht, hetgeen leidt tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. Omdat op grond van de stukken in het dossier niet is vast te stellen wat de omvang van de brand was, is niet bewezen dat daardoor gemeen gevaar voor woningen is ontstaan. Wel was er sprake van gemeen gevaar voor de goederen op de galerij.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 2 en 3 bewezen geachte feiten moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 240 dagen waarvan 221 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting op een galerij door kussens en dekbedden aan te steken. Dit is een feit met een gevaarzettend karakter. Met zijn handelen heeft verdachte bij de flatbewoners gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging en heeft daarmee het slachtoffer angst aangejaagd. Verdachte heeft hierdoor een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer.
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte van 27 maart 2019 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Dit strafblad vormt dus geen reden om aan verdachte een hogere straf op te leggen.
Ook heeft de rechtbank gekeken of de zaak van verdachte tijdig is afgedaan. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op het moment dat verdachte in verzekering werd gesteld. Dat was op 12 mei 2016. Dit betekent dat, als zich geen bijzonderheden voor doen, de zaak op 12 mei 2018 afgerond had moeten zijn. Op 17 oktober 2017 is de behandeling van de zaak ter zitting aangehouden omdat verdachte in oktober 2016 is uitgezet naar zijn land van herkomst (India) en verdachte het recht heeft om bij de behandeling van zijn zaak ter zitting aanwezig te zijn. Voorgaande maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die deels aan verdachte zelf zijn te wijten.
Hoewel de redelijke termijn hierdoor niet is overschreden, ziet de rechtbank wel aanleiding om het tijdsverloop enigszins mee te wegen in de straf.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank dan ook aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie.

9.Beslag

Onder verdachte is het volgende in beslag genomen:
- Geld Euro 5186014 EUR 750.00
Teruggave aan verdachte
Het geldbedrag behoort aan verdachte toe en kan aan hem worden teruggegeven, voor zover dit niet al is gebeurd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 157 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van feit 3:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
voorwaardelijke gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Gelast de
teruggave aan verdachtevan:
- Geld Euro 5186014 EUR 750.00
Heft op het - geschorste bevel - tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Voetelink en N. Swart, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Mud, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2019.
Bijlage
[...]