In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van het kindgebonden budget aan eiseres, die in Amsterdam woont met haar twee minderjarige kinderen. De Belastingdienst Toeslagen had het kindgebonden budget voor 2017 vastgesteld op nihil, omdat eiseres samenwoonde met een man, aangeduid als [De heer], die als haar toeslagpartner werd aangemerkt. Eiseres betwistte deze kwalificatie en voerde aan dat er sprake was van een zakelijke (onder)huurrelatie, waarbij zij een kamer huurde van [De heer] voor een maandelijkse huurprijs van € 250,-. De rechtbank moest beoordelen of de relatie tussen eiseres en [De heer] terecht als een (toeslag)partnerschap werd aangemerkt.
De rechtbank overwoog dat eiseres en [De heer] in de Basisregistratie Personen op hetzelfde adres stonden ingeschreven en dat dit volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een indicatie is voor een partnerschap. Eiseres had echter niet kunnen aantonen dat er een schriftelijke huurovereenkomst bestond die op zakelijke gronden een huurrelatie bevestigde. De rechtbank oordeelde dat de ongedateerde verklaring van [De heer] en de mondelinge afspraken niet voldoende waren om aan te tonen dat er geen sprake was van een partnerschap. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de Belastingdienst die eiseres het recht op kindgebonden budget voor 2017 zouden kunnen geven.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van de Belastingdienst om het kindgebonden budget op nihil te stellen. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten in het bestuursrecht en de strikte toepassing van de regels omtrent partnerschap en toeslagpartners.