ECLI:NL:RBAMS:2019:3852

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6823
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kindgebonden budget en de status van toeslagpartner in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van het kindgebonden budget aan eiseres, die in Amsterdam woont met haar twee minderjarige kinderen. De Belastingdienst Toeslagen had het kindgebonden budget voor 2017 vastgesteld op nihil, omdat eiseres samenwoonde met een man, aangeduid als [De heer], die als haar toeslagpartner werd aangemerkt. Eiseres betwistte deze kwalificatie en voerde aan dat er sprake was van een zakelijke (onder)huurrelatie, waarbij zij een kamer huurde van [De heer] voor een maandelijkse huurprijs van € 250,-. De rechtbank moest beoordelen of de relatie tussen eiseres en [De heer] terecht als een (toeslag)partnerschap werd aangemerkt.

De rechtbank overwoog dat eiseres en [De heer] in de Basisregistratie Personen op hetzelfde adres stonden ingeschreven en dat dit volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een indicatie is voor een partnerschap. Eiseres had echter niet kunnen aantonen dat er een schriftelijke huurovereenkomst bestond die op zakelijke gronden een huurrelatie bevestigde. De rechtbank oordeelde dat de ongedateerde verklaring van [De heer] en de mondelinge afspraken niet voldoende waren om aan te tonen dat er geen sprake was van een partnerschap. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de Belastingdienst die eiseres het recht op kindgebonden budget voor 2017 zouden kunnen geven.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van de Belastingdienst om het kindgebonden budget op nihil te stellen. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten in het bestuursrecht en de strikte toepassing van de regels omtrent partnerschap en toeslagpartners.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/6823

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. R.J. Kwakkel),
en

Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mhamdi).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het kindgebonden budget van eiseres voor 2017 berekend op nihil.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten en het geschil
1. Eiseres heeft twee minderjarige kinderen (geboren op [geboortedatum 1] 2011 en [geboortedatum 2] 2013). Zij woont vanaf 2010 met haar twee kinderen op het [adres] in Amsterdam. [De heer] (hierna: [De heer] ) woont ook op dat adres.
2. In het primaire besluit heeft verweerder [De heer] voor het jaar 2017 als de toeslagpartner van eiseres aangemerkt. Het kindgebonden budget voor het jaar 2017 is om die reden opnieuw berekend en op nihil gesteld. In het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd.
3. Eiseres voert aan dat verweerder de relatie tussen eiseres en [De heer] ten onrechte aanmerkt als (toeslag)partnerschap. Volgens eiseres is sprake van een zakelijke (onder)huurrelatie. Eiseres huurt een grote slaapkamer van [De heer] , met gebruikmaking van keuken, douche en toilet in de woning, voor een overeengekomen huurprijs van € 250,- per maand. Eiseres betwist dat slechts sprake zou zijn van een mondelinge (onder)huurovereenkomst. Met de verklaring van [De heer] is de (onder)huurrelatie tussen partijen immers schriftelijk bekrachtigd. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door het kindgebonden budget voor 2017 op nihil te stellen, terwijl zij al vanaf 2012 kindgebonden budget ontvangt en elk jaar melding heeft gemaakt van de (onder)huurrelatie met [De heer] .
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden
4. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [De heer] terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt voor het jaar 2017.
Beoordeling
Onderhuurovereenkomst?
5. Eiseres en [De heer] hebben in ieder geval in de periode van 23 maart 2010 tot en met 31 december 2017 in de Basisregistratie Personen ingeschreven gestaan op het [adres] te Amsterdam. De minderjarige kinderen van eiseres hebben vanaf respectievelijk [geboortedatum 1] 2011 en [geboortedatum 2] 2013 ook op dit adres ingeschreven gestaan. Dit betekent dat eiseres en [De heer] in het jaar 2017 voldeden aan het gestelde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Daarin is bepaald dat onder ‘partner’ mede wordt verstaan de meerderjarige die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, terwijl op dat woonadres ook een kind van één van beiden staat ingeschreven.
6. Op deze situatie is een uitzondering mogelijk, indien de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst aantoont dat een van beiden op zakelijke gronden een deel van de woning verhuurt aan de ander. Om die reden heeft verweerder eiseres verzocht een kopie van de onderhuurovereenkomst met [De heer] over te leggen. Eiseres heeft in reactie daarop verklaard dat de onderhuur tegen contante betaling op basis van een mondelinge afspraak overeen is gekomen. Daarnaast heeft zij een ongedateerde verklaring van [De heer] overgelegd waarin [De heer] verklaart dat hij een slaapkamer aan eiseres verhuurt voor € 250,- per maand.
7. Eiseres heeft niet met een schriftelijke huurovereenkomst aangetoond dat zij op zakelijke gronden een deel van de woning huurt van [De heer] . Aan het vereiste van een schriftelijke huurovereenkomst in artikel 3, tweede lid, van de Awir is slechts voldaan indien de betreffende overeenkomst voorafgaand aan de periode van belang schriftelijk is vastgelegd. Een ongedateerde schriftelijke bekrachtiging van een mondelinge huurovereenkomst is niet toereikend om aan te tonen dat op zakelijke gronden een deel van de woning wordt gehuurd. Dat eiseres stelt dat zij [De heer] maandelijks huur betaalt is ook onvoldoende om aan te tonen dat op zakelijke gronden een deel van de woning wordt gehuurd, nog daargelaten dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt dat daadwerkelijk huur is betaald. Verweerder heeft dan ook terecht [De heer] als toeslagpartner van eiseres aangemerkt voor het jaar 2017.
Vertrouwensbeginsel
8. Eiseres heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij over aan 2017 voorafgaande jaren wel kindgebonden budget toegekend heeft gekregen. Ook is haar bezwaar gericht tegen nihilstelling in 2016 door verweerder gegrond verklaard. Vanwege deze toekenning en omdat zij in 2017 in dezelfde feitelijke situatie verkeerde, is bij haar het vertrouwen gewekt dat zij ook over 2017 het kindgebonden budget toegekend zou krijgen.
9. Verweerder heeft verklaard dat aan eiseres als gevolg van een foutieve beoordeling ten onrechte toeslagen zijn toegekend als alleenstaande over 2015 en 2016. Eiseres kan daaraan niet het recht ontlenen dat zij ook in 2017 recht heeft op kindgebonden budget. Het kindgebonden budget wordt immers over elk jaar apart berekend. Bovendien zijn er geen concrete toezeggingen gedaan aan eiseres door een daartoe bevoegde ambtenaar dat [De heer] niet als haar toeslagpartner aangemerkt zou worden, aldus verweerder. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat het bezwaar over 2016 gegrond is verklaard, omdat over 2016, anders dan over 2017, al een definitief besluit was genomen.
10. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Niet is gebleken dat een concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Uit foutieve toekenning van kindgebonden budget in het verleden, kunnen geen rechtens te honoreren verwachtingen worden ontleend.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Stoelinga, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.