Overwegingen
1. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Op 5 november 2015 heeft verweerder aan Mondial Security toestemming verleend als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), zodat verzoeker beveiligingswerkzaamheden voor dit bedrijf heeft kunnen verrichten. Op 6 december 2016 is deze toestemming ook aan Securitas verleend. Met het primaire besluit heeft verweerder deze toestemmingen ingetrokken.
3. De intrekking is gebaseerd op informatie die naar voren is gekomen uit politiegegevens. Daarin staat dat verzoeker als verdachte is geregistreerd inzake openlijke geweldpleging. Verzoeker wordt ervan verdacht op 11 februari 2018 samen met zijn broer en twee neven een taxichauffeur (hierna: aangever) te hebben klemgereden op de A50. In de taxi van aangever zaten op dat moment drie klanten die zich zodanig geïntimideerd voelden dat ze de politie hebben gebeld. Op het moment dat de politie arriveerde waren verzoeker en zijn familieleden al vertrokken. De getuigen verklaarden dat twee auto’s voor aangever reden en plotseling remden. Hierdoor moest aangever ook remmen. Hij reed de berm in om deze auto’s te ontwijken. Vervolgens werd aangever achtervolgd door vier taxi’s en klemgereden. Uit de taxi’s stapten vier mannen, waaronder verzoeker, die direct begonnen te schreeuwen tegen aangever en op zijn taxi sloegen, waardoor deze schade opliep.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het advies van de hoorambtenaar van 30 november 2018 ten grondslag gelegd. Daarin is onder meer overwogen dat de zaak strafrechtelijk is geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs of bewijs dat niet voldoende overtuigt. Dit brengt echter niet met zich dat uit de gebleken feiten en omstandigheden uit de tegen verzoeker opgemaakte processen-verbaal en mutaties niet de conclusie kan worden getrokken dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar of geschikt is te achten voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Het standpunt van verzoeker
5. Verzoeker heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het sepot, wegens gebrek aan bewijs, tot gevolg heeft dat niet meer kan worden gesproken van een serieuze verdenking. Het is niet vast komen te staan dat verzoeker enig aandeel heeft gehad bij het klemrijden. Het bestreden besluit is alleen gebaseerd op aannames. Dit is onvoldoende voor de conclusie dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar is dan wel niet geschikt zou zijn om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Subsidiair geldt volgens verzoeker dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie. Verzoeker verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 februari 2015. Tot slot stelt verzoeker dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen in het bestreden besluit. Er is onvoldoende rekening gehouden met het inkomensverlies. Ook is geen rekening gehouden met het gegeven dat verzoeker al jaren zonder problemen in de beveiligingsbranche heeft gewerkt. Het functioneren van verzoeker in zijn privéleven mag niet een indicatie zijn voor zijn algehele functioneren, nu hij zich in de privésfeer nooit schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. Verweerder heeft de vergunning/toestemming ingetrokken op grond van paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (Bpbr). Daaruit volgt dat verweerder de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthoudt, indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
7. In de toelichting op paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr staat vermeld dat van het bepaalde onder c sprake zal zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogenkomt aan verweerder beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of verzoeker voldoende betrouwbaar is. In de uitspraak van 11 november 2015heeft de Afdeling overwogen dat de invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet kennelijk onredelijk of rechtens onjuist is. Ook mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zich, in een bestuurlijke procedure als deze, zelfstandig een oordeel mag vormen over de betrouwbaarheid van verzoeker op basis van de informatie die naar voren is gekomen uit de getuigenverklaringen in processen-verbaal en mutaties. Verweerder hoeft zijn oordeel niet te laten afhangen van de uitkomst van de strafrechtelijke procedure tegen verzoeker. Dat de strafrechtelijke procedure van verzoeker is geëindigd in een sepot, wegens een gebrek aan bewijs, wil niet zeggen dat er geen serieuze verdenking meer kan bestaan.
10. Verweerder vindt het aannemelijk dat verzoeker één of meer rechtsregels, waarvan de overtreding in redelijkheid als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde valt aan te merken, naast zich neer heeft gelegd. Volgens verweerder zijn de getuigenverklaringen, de aangifte en het verhoor van de neef van verzoeker helder en geven zij – ook in hun onderlinge samenhang bezien – een goed beeld van de rol van verzoeker bij het incident op 11 februari 2018. Zo verklaart de neef in zijn verhoor dat zijn neven, dat wil zeggen verzoeker en zijn broer, de weg hebben afgezet, zodat aangever niet weg kon rijden. Op de zitting heeft verzoeker hierover verklaard dat zijn neef zijn actie wellicht zo heeft opgevat, maar dat het niet zijn bedoeling was om aangever klem te rijden. Volgens verzoeker zag hij in zijn achteruitkijkspiegel dat aangever stopte, waardoor zijn neef, die achter aangever reed, ook moest stoppen. Verzoeker en zijn broer zijn toen beiden achteruit gereden om te kijken wat er aan de hand was. Verder heeft verzoeker op de zitting naar voren gebracht dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de getuigenverklaringen. Zo heeft één van de klanten van aangever verklaard dat er iemand gekleed was in een soort van donkerbruin monnikenpak. Een ander heeft verklaard dat iemand een voorwerp in zijn handen had waarmee hij probeerde de achterruit van de taxi in te slaan. Deze verklaringen komen niet overeen met de rest van de verklaringen en de aangifte. Volgens verzoeker komt dit omdat de klanten de hele nacht carnaval hadden gevierd. Wat hier ook van zij, in deze zaak gaat het niet zozeer om wat verzoeker wel heeft gedaan. Verweerder verwijt verzoeker ook vooral wat hij niet heeft gedaan.
11. Uit de verklaringen blijkt dat verzoeker afspraken heeft gemaakt met zijn broer en neven om in geval van nood elkaar via WhatsApp te berichten om elkaar zodoende te helpen. Verweerder heeft in dit verband niet ten onrechte overwogen dat dit niet getuigt van de-escalerend gedrag. In geval van nood ligt het voor de hand dat een burger de politie belt. Verweerder verwijt verzoeker dan ook dat hij dit niet heeft gedaan op het moment dat hij zag dat de situatie uit de hand liep. Eén van de klanten van aangever heeft in de situatie immers wél aanleiding gezien de politie te bellen. De de-escalerende rol die verzoeker stelt te hebben gehad bij het incident, is niet vast komen te staan en blijkt ook overigens nergens uit. Op de zitting heeft verzoeker verklaard dat hij naar achteren is gereden om te kijken wat er aan de hand was. Daarmee is hij met zijn taxi voor de taxi van aangever komen te staan waardoor hij de weg heeft geblokkeerd. Dat hij niet de intentie had aangever daarbij klem te rijden kan hem, wat hier verder ook van zij, niet baten. De actie is door aangever, de klanten en zelfs verzoekers neef wel als zodanig opgevat. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat verzoeker had moeten en kunnen beseffen dat, indien hij van mening was geen aandeel te hebben gehad aan de escalatie van het conflict, hij in elk geval getuige was geweest van een vrij heftig incident, waarbij onschuldige burgers zich – ook door hem – geïntimideerd en bedreigd voelden. Verweerder heeft verzoeker mogen aanrekenen dat hij in een dergelijke situatie is weggereden en niet zelf de politie heeft gebeld of heeft gevraagd of deze burgers hulp nodig hadden. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het door verzoeker vertoonde gedrag niet past bij het ambt van beveiliger en dat daarmee de betrouwbaarheid en integriteit van verzoeker niet boven iedere twijfel verheven is.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen, dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende geschikt is voor de functie van beveiligingsbeambte. Het besluit tot intrekking van de toestemming is dan ook op goede gronden genomen.
13. Het beroep van verzoeker op strijd met de onschuldpresumptie slaagt niet. In de bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden gelden minder strenge bewijsregels dan in een strafrechtelijke procedure. Voor een veroordeling in de strafrechtelijke procedure is immers nodig dat buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat verzoeker de hem verweten gedragingen heeft begaan. De feiten moeten wettig en overtuigend worden bewezen. In de procedure inzake de intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten is slechts vereist, dat aannemelijk is dat verzoeker de gedraging die aan de besluitvorming ten grondslag ligt heeft begaan. Enige mate van twijfel hoeft dus, anders dan in de strafrechtelijke procedure, niet in de weg te staan aan de conclusie dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar en onvoldoende geschikt is voor de functie van beveiligingsbeambte. Uit de bewoordingen van het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder de gedragingen van verzoeker strafrechtelijk heeft gekarakteriseerd en dat verweerder zijn eigen forum te buiten is gegaan. Verweerder heeft de bewijsmaatstaf van de aannemelijkheid gehanteerd.
14. De voorzieningenrechter volgt verzoeker ook niet in zijn stelling dat de verweerder zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen. Verweerder heeft de belangen van verzoeker betrokken bij zijn besluit. Verweerder heeft in dit verband echter terecht het belang van een betrouwbaar en integere beveiligingsbranche meer zwaarwegend geacht dan het persoonlijk belang van verzoek om zijn werk en inkomen te behouden. Verweerder heeft in dit verband niet ten onrechte overwogen dat het gegeven dat verzoeker financieel benadeeld wordt doordat hij niet meer als beveiliger kan werken, inherent is aan de intrekking van de toestemming. Het feit dat verzoeker al jaren zonder problemen in de beveiligingsbranche werkt, maakt niet dat verweerder het besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.
15. Gelet op het voorgaande kunnen de door verzoeker aangevoerde gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is daarom ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.
16. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.