Verdere beoordeling
[verweerder] heeft verzocht Stern tot betaling van een transitievergoeding van € 98.218,29 te veroordelen. Nu de arbeidsovereenkomst langer dan 24 maanden heeft geduurd en op verzoek van Stern is ontbonden kan [verweerder] daarop in beginsel aanspraak maken (artikel 7:673 lid 1 sub a onder 2). Stern heeft betwist daartoe gehouden te zijn omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerder] . Daarbij doet zij een beroep op één van de uitzonderingen van artikel 7:673 lid 7 BW. Meer in het bijzonder beroept Stern zich erop dat [verweerder] ten aanzien van de uitvoering van de bijzondere regeling voor de aanschaf en het weer inleveren van een privé-auto zou hebben gesjoemeld.
In de tussenbeschikking van 21 december 2018 is ten aanzien van deze kwestie het volgende overwogen:
“De kantonrechter is van oordeel dat nog niet voldoende vaststaat dat [verweerder] ten aanzien van de (uitvoering) van de bijzondere regeling voor de aanschaf en het weer inleveren van een privéauto ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Hij beroept zich onder meer op de verklaring van [naam 1] . De juistheid van die verklaring wordt door Stern gemotiveerd betwist, met verwijzing naar verklaringen van andere sleutelfunctionarissen en de verklaring van [naam 2] , die aanvoert hiervan niet op de hoogte te zijn geweest. Voorts wordt er van de zijde van Stern een beroep gedaan op het e-mailverkeer tussen [verweerder] en de controller in november 2015. Uit hetgeen tot dusverre aan bescheiden is overgelegd en in het debat van partijen aan de orde is geweest, zijn naar het oordeel van de kantonrechter de aan [verweerder] verweten gedragingen nog niet voldoende komen vast te staan. Op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ligt het op de weg van Stern om haar stellingen op dit punt te bewijzen. Nu Stern ter zitting dat bewijs ook heeft aangeboden, zal zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Naast bewijs door getuigen kan daarbij worden gedacht aan het in het geding brengen van nadere stukken, zoals de bestaande regelingen rond het privégebruik van andere sleutelfunctionarissen (welke informatie voor [verweerder] kennelijk niet toegankelijk was) en het (tussen-?)rapport van Ernst en Young over de vermeende onregelmatigheden.”
In het kader van de bewijslevering heeft Stern vijf getuigen gehoord, te weten (bij de achternaam genoemd) [verweerder] , [naam 1] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 2] .
De kantonrechter stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid is op te maken dat de wetgever de lat voor ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werknemer hoog heeft gelegd. De regering heeft benadrukt dat het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ door de rechter met terughoudendheid moet worden toegepast.
Uit de voorbeelden van ernstig verwijtbaar handelen en de overige passages uit de parlementaire geschiedenis, blijkt dat bij ernstig verwijtbaar handelen sprake moet zijn van uitzonderlijke situaties. Het moet gaan om duidelijke en uitzonderlijke gevallen van onrechtmatige gedragingen, die te kwalificeren zijn als duidelijk strijdig met goed werknemerschap en op één lijn te stellen zijn met de voorbeelden die zijn gegeven in de parlementaire geschiedenis. De gemene deler van al die gedragingen is dat de werknemer, in het kader van de invulling van zijn dienstverband, zich bewust is dan wel behoort te zijn van het onoorbare karakter van zijn handelen. Is geen sprake van een dergelijk uitzonderlijk geval, dan is er in de regel geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten maar ‘gewoon’ verwijtbaar handelen of nalaten. De rechtspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de lat voor ernstig verwijtbaar handelen zeer hoog ligt (HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2626). Zelfs in geval van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet behoeft nog geen sprake te zijn van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484). Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht is inderdaad af te leiden dat er voor [verweerder] een bijzondere autoregeling heeft gegolden die afwijkt van die welke in het personeelshandboek is vastgelegd. Dat [verweerder] in verwijtbare zin heeft gesjoemeld is naar het oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan. De faciliteit is in 2009 toegekend door zijn leidinggevende [naam 1] . [naam 1] bevestigt dat en ook het waarom, te weten representativiteit en binding van [verweerder] aan Stern. [verweerder] heeft een op dit onderwerp betrekking hebbend e-mailbericht van 19 november 2018 overgelegd. [naam 1] heeft als getuige hetgeen hij daar verklaart als getuige bevestigd. [verweerder] mocht jaarlijks een privé auto aanschaffen en weer verkopen aan Stern. Afschrijvings- en rentekosten van de auto kwamen voor rekening van de onderneming. Alleen de kosten voor het onderhoud, de verzekering en de houderschapsbelasting kwamen voor rekening van [verweerder] . [verweerder] is zelf als getuige gehoord en bevestigt de lezing van [naam 1] . Beiden zeggen verder dat de toenmalige controller [naam 5] van de regeling op de hoogte was.
7. Stern heeft een memo inzake autotransacties van de hand van [naam 6] , financieel directeur, in het geding gebracht (productie 20). Daaruit is af te leiden dat de eerste transacties rond de aanschaf en inname van de auto’s van [verweerder] door hem administratief en boekhoudkundig zijn verwerkt, hetgeen doet vermoeden dat hij inderdaad van de gemaakte afspraak op de hoogte was.
8. [naam 1] en [verweerder] verklaren verder dat de bijzondere autoregeling die met [verweerder] is overeengekomen vaker met [naam 2] is besproken. Als getuige gehoord ontkent [naam 2] dat. Er zou met [verweerder] wel geregeld over andere financiële zaken in het kader van zijn beloning zijn gesproken, maar niet over een eventuele autoregeling. Nu zowel [naam 1] als [verweerder] eensluidend en consistent op dit punt anders hebben verklaard, gaat de kantonrechter hier aan voorbij. Overigens, ook als [naam 2] niet is geïnformeerd, het feit dat [naam 1] als leidinggevende en vertegenwoordiger van Stern wel op de hoogte was en zelf de regeling in 2009 heeft voorgesteld aan [verweerder] maakt dat in ieder geval toen niet van een situatie van gesjoemel kan worden gesproken. Vervolgens zijn de mutaties in verband met uitlevering en inname van de auto’s van [verweerder] door de jaren heen feitelijk en boekhoudkundig bij Stern verwerkt en ook daaruit komt niet een beeld naar voren van gesjoemel van [verweerder] . Het voorgaande wordt niet anders door hetgeen naar voren is gekomen over de contacten tussen [naam 4] als controller en [verweerder] in november 2015 ter gelegenheid van de wisseling van een auto en de afrekening daarvan. [naam 4] was opvolgend controller en mogelijk niet op de hoogte van de gemaakte afspraken. In dat licht is niet vreemd dat zij vragen had bij hetgeen [verweerder] ( [naam 1] was inmiddels vertrokken) haar vroeg. Dat [verweerder] [naam 4] in november 2015 om discretie heeft gevraagd maakt nog niet dat zijn handelen reeds daarom als gesjoemel moet worden aangemerkt, zodanig dat dit ernstig verwijtbaar handelen oplevert.
9. Dat de regeling van [verweerder] wellicht in gunstige zin afweek van die van anderen binnen Stern maakt het voorgaande evenmin anders. Niet alleen vanwege de uitleg die [naam 1] hierover heeft gegeven, maar ook omdat voldoende gebleken is dat binnen Stern de faciliteiten op dit punt niet altijd precies eender waren. Stern heeft zich weliswaar beroepen op de bestaande regelingen zoals die in het Personeelshandboek en de zogenaamde Kortingsregeling zijn opgenomen. Uit de verklaring van [naam 2] is echter af te leiden dat alleen al in de toepassing van de Kortingsregeling bij bepaling van de korting er een per situatie verschillende uitkomst kan zijn.
10. Ten slotte heeft de kantonrechter in de waardering van het bewijs meegewogen dat, ondanks zijn uitdrukkelijke suggestie in de tussenbeschikking van 21 december 2018, Stern heeft nagelaten nadere bescheiden in het geding te brengen met betrekking tot de specifieke autoregeling van andere sleutelfunctionarissen binnen Stern en evenmin de bevindingen van Ernst en Young over vermeende onregelmatigheden heeft overgelegd. In dit verband is verder nog van belang dat [verweerder] naar voren heeft gebracht dat hij, althans tot het moment dat hij als getuige is gehoord, nog steeds niet in het kader van een eventueel onderzoek dat Stern naar vermeende onregelmatigheden heeft ingesteld is gehoord. Dat had naar maatstaven van een zorgvuldig uit te voeren onderzoek wel voor de hand gelegen.
11. Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter de aan [verweerder] verweten gedragingen ten aanzien van – kort gezegd – de autoregeling die voor hem van toepassing was, voor zover deze zijn komen vast te staan, onvoldoende ernstig om de conclusie te kunnen dragen dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding zal dan ook worden gehonoreerd. Voor zover Stern subsidiair ex artikel 7:673 lid 8 BW heeft verzocht om hoogstens een beperkte transitievergoeding toe te kennen, wijst de kantonrechter dit verzoek af, nu gelet op het voorgaande niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is geweest van ernstig handelen of nalaten.
12. Tegen de berekening van het gevorderde bedrag heeft Stern ter zitting van 28 november 2018 als bezwaar aangevoerd dat [verweerder] ten onrechte de bonus 2015 heeft meegenomen. Deze zou uitzonderlijk hoog zijn geweest en daarom niet moeten meetellen, nu de resultaten in latere jaren tegenvallen en de bonus dus lager was. Volgens Stern bedraagt het juist berekende bedrag aan transitievergoeding € 93.529,00.
13. De kantonrechter zal Stern hierin volgen, maar op andere gronden dan door haar aangevoerd. Volgens artikel 3 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding wordt het loon als bedoeld in artikel 7:673 lid 2 BW onder meer vermeerderd met overeengekomen variabele looncomponenten verschuldigd in de drie
kalenderjaren(cursief, kantonrechter) voorafgaande aan het jaar dat de arbeidsovereenkomst eindigt. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 februari 2019 geëindigd en dat betekent dat acht dient te worden geslagen op de bonussen over 2016, 2017 en 2018. Zoals hierna nog aan de orde zal komen (r.o. 29) is er geen aanleiding de vordering met betrekking tot een (aanvullende) bonus over 2017 of 2018 toe te kennen. Dat betekent dat een bedrag van € 93.529,00 in verband met de transitievergoeding zal worden toegewezen.
14. De kantonrechter stelt voorop dat [verweerder] is ontslagen in positie van statutair bestuurder. De arbeidsovereenkomst met [verweerder] als werknemer is vervolgens in de tussenbeschikking van 21 december 2018 met ingang van 1 februari 2019 ontbonden. Daarbij is overwogen dat ontbinding op grond van de h- of de g-grond aan de orde is.
15. [verweerder] verzoekt om hem ten laste van Stern een billijke vergoeding van
€ 514.306,56 bruto als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 sub c BW toe te kennen omdat Stern jegens hem ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ook hiervoor geldt blijkens de parlementaire geschiedenis van de WWZ dat bij ernstig verwijtbaar handelen sprake moet zijn van uitzonderlijke situaties. Het moet gaan om een duidelijk en uitzonderlijk laakbaar handelen/nalaten met betrekking tot de werknemer, dat te kwalificeren valt als duidelijk strijdig met goed werkgeverschap en op één lijn te stellen is met de voorbeelden die zijn gegeven in de parlementaire geschiedenis.
De vraag die beantwoord moet worden is derhalve of het handelen van Stern als zodanig valt aan te merken.
16. In de tussenbeschikking van 21 december 2018 is hierover reeds het volgende overwogen:
“De stellingen van [verweerder] betreffen onder meer de gang van zaken rond het aangezegde ontslag, inclusief de wijze waarop dit in de (twee) aandeelhoudersvergaderingen is beslist. De verwijten betreffen voorts de wijze van handelen van Stern nadien. Over [verweerder] zou onnodig schadelijke informatie naar buiten zijn gebracht en [verweerder] zou onder andere zijn tegengewerkt bij zijn pogingen om voor hem belangrijke informatie te verzamelen. [verweerder] heeft zijn stellingen dienaangaande aan de hand van bescheiden onderbouwd. [verweerder] beroept zich er ook op dat hij de facto als klokkenluider moet worden gezien, nu hij serieuze onregelmatigheden heeft aangekaart bij Stern, na veelvuldig overleg met -en onder aanmoediging van – de Raad van Commissarissen. Stern heeft deze stellingen betwist en aangevoerd dat de feiten die [verweerder] noemt reeds lang bekend zijn en dat daarop actie is ondernomen.
Naar het oordeel van de kantonrechter is de onderbouwing van de stelling van [verweerder] dat hij als klokkenluider moet worden aangemerkt nog onvoldoende uit de verf gekomen. Het gemaakte verwijt kan wel betekenis hebben voor de vraag hoe het handelen van Stern moet worden gekwalificeerd. Gelet voorts op de samenhang van feiten en omstandigheden die een rol spelen in de onderbouwing van het verzoek en het tegenverzoek, zal de kantonrechter [verweerder] in de gelegenheid stellen (nader) bewijs bij de brengen van zijn stelling dat hij, kort samengevat, moet worden gezien als klokkenluider die serieuze onregelmatigheden bij Stern heeft aangekaart met – en onder aanmoediging van – de Raad van Commissarissen.”
17. In voormelde tussenbeschikking is [verweerder] toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat hij, kort samengevat, moet worden gezien als klokkenluider die serieuze onregelmatigheden bij Stern heeft aangekaart met – en onder aanmoediging van – de Raad van Commissarissen.
18. [verweerder] heeft daartoe een aanvullende productie (55) in het geding gebracht. Daarin is het sms-berichtenverkeer opgenomen tussen [verweerder] en RvC-lid [naam 9] in de periode van februari 2018 tot en met oktober 2018. Daarnaast heeft [verweerder] drie getuigen gehoord, te weten voormalig CFO van de Stern Groep [naam 7] , RvC-lid [naam 8] en RvC-lid [naam 9] .
19. Ook ten aanzien van dit bewijsthema heeft de kantonrechter al het bewijsmateriaal gewogen in het licht van alle door partijen over en weer betrokken stellingen en overweegt het volgende. Naar zijn oordeel kan [verweerder] niet als klokkenluider worden aangemerkt, maar is het handelen van Stern wel als ernstig verwijtbaar aan te merken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
20. [verweerder] heeft een en ander maal naar voren gebracht dat zijn ontslag verband houdt met door hem aan de kaak gestelde misstanden bij Stern. Stern heeft naar voren gebracht dat, voor zover er onregelmatigheden zijn geconstateerd, onder andere naar aanleiding van het Follow the Money onderzoek, hieraan opvolging is gegeven en dat een en ander in jaarverslagen is vermeld. Er zou naar haar mening sprake zijn van gedateerde verwijten. Naar het oordeel van de kantonrechter is [verweerder] er niet of onvoldoende in geslaagd zijn stellingen op dit punt te bewijzen. [naam 7] en ook [naam 9] maken wel melding van vermeende onregelmatigheden. [naam 7] had er voor zijn indiensttreding over gehoord en er onderzoek naar gedaan. De betreffende kwesties zouden inmiddels van tafel zijn, zo hoorde hij van leden van de RvC en [naam 2] . Ook na zijn indiensttreding bleven deze geluiden rondzingen, maar een bevestiging heeft hij zelf niet kunnen vinden, behalve voor wat betreft onderzoek dat nog loopt, zoals dat ten aanzien van mogelijke fraude met EU-subsidies. Wat hij hoort over het beweerdelijk voortgaan van de praktijk van het gunnen van opdrachten aan bevriende relaties betreft het informatie die afkomstig is van [verweerder] . Ook [naam 9] bevestigt hierover met [verweerder] te hebben gesproken, maar was eveneens van mening dat het om afgedane zaken ging. Dat [verweerder] de facto als klokkenluider moet worden aangemerkt is niet komen vast te staan.
21. Wel is komen vast te staan dat al (heel) snel nadat [verweerder] vanaf 1 januari 2018 feitelijk met zijn werkzaamheden als verantwoordelijk directeur voor de dealergroep Stern is begonnen er diepgaande verschillen van mening ontstonden tussen hem en [naam 2] als [functie] . Dat ging om verschillende onderwerpen die binnen Stern speelden, zoals de “Renault-presentie’ in [plaats] , de doorbelasting van de volgens [verweerder] te hoge kosten van de Holding naar de werkmaatschappijen, het tempo van het programma [naam programma] , waarin [verweerder] een belangrijke rol kreeg toebedeeld etc. Uit de stukken en de verklaringen van voormelde getuigen is ook op te maken dat hierover diepgaande meningsverschillen waren tussen [naam 2] en [verweerder] , van welke meningsverschillen in ieder geval RvC lid [naam 9] ook op de hoogte was en in de aanloop naar het ontslag ook uitgebreid door [verweerder] van op de hoogte is gehouden. De contacten zoals deze blijken uit het intensieve sms- en whatsapp-verkeer in de periode februari tot oktober 2018 geven daarvan blijk. Dat er spanningen waren was kennelijk al eerder in beeld. Mede met het oog op het belang van een goede samenwerking binnen de directie, zo verklaren [naam 8] en [naam 9] , is al begin 2018 het bureau Egon Zehnder ingeschakeld om in kaart te brengen wat hieraan moest gebeuren en zijn ook rapportages over de individuele directieleden opgesteld.
22. Op zichzelf is onder dergelijke omstandigheden een uitkomst waarbij het standpunt van de [functie] wordt gevolgd en ontslag volgt van de bestuurder die zich niet in zijn standpunt kan vinden op zichzelf niet als ernstig verwijtbaar handelen aan te merken. Zeker in geval de betrokkene, zoals [verweerder] in zijn brief van 18 september 2018 aangeeft dat een onwerkbare situatie is ontstaan. Dat ieder van partijen overtuigd is van het eigen gelijk, is ook in deze procedure aan de orde gekomen, maar kan naar het oordeel van de kantonrechter grotendeels onbesproken blijven. In dit geval spelen echter bijzondere omstandigheden die maken dat wel sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werkgever. De kantonrechter heeft daarbij onder andere het oog op:
- het feit dat Stern, in het bijzonder [naam 2] , door de jarenlange ervaring met [verweerder] , hij is ongeveer 12,5 jaar in dienst geweest, precies wist welk vlees hij in de kuip had toen hij [verweerder] per 1 januari 2018 (de datum waarop de benoeming feitelijk in ging) als directeur van de dealergroep Stern aanstelde. [verweerder] heeft blijkens overgelegde stukken (productie 6 en 7 verweerschrift) aan [naam 2] in het najaar 2017, voorafgaand aan zijn benoeming, duidelijk gemaakt dat, samengevat, doorpakken en tempo voor hem heel belangrijk zijn bij het verder ontwikkelen van de strategie van Stern en het [naam programma] programma. In de eerste maanden van 2018 heeft hij kennelijk, zo is uit overgelegde stukken af te leiden, de daad bij het woord gevoegd, waar [naam 2] bij gelegenheid eerder inzette op temporiseren (een woord dat [naam 7] als getuige gebruikte). Vervolgens kiest Stern in de persoon van de [functie] [naam 2] , zonder eerst kenbare andere oplossingsrichtingen te hebben beproefd, meteen voor het ultieme middel van ontslag, zonder enige vorm van financiële compensatie. Dat getuigt naar het oordeel van de kantonrechter niet van goed werkgeverschap.
- Ook de wijze waarop het ontslag is vorm gegeven en intern en extern kenbaar is gemaakt verdient allerminst de schoonheidsprijs. Zoals de kantonrechter van de rechtbank Midden –Nederland in zijn vonnis van 21 november 2018 al heeft overwogen is aannemelijk dat [verweerder] door zijn plotselinge schorsing en wijze van bekendmaking, waarbij in ieder geval in (beperkte) eigen kring door de [functie] weinig vleiende bewoordingen zijn gebruikt (“een dwarse en ontwrichtende kracht” is verwijderd) reputatieschade heeft geleden. Daarnaast is [verweerder] met onmiddellijke ingang toegang tot de bedrijfssystemen, waaronder zijn agenda en email, ontzegd, waardoor hij in de verdediging van zijn belangen werd bemoeilijkt. Eerst later is hem wel weer toegang verleend, maar volgens [verweerder] waren niet alle bestanden toen nog raadpleegbaar.
- Tenslotte is de aanvullende ontslaggrond, gesjoemel met aanschaf van auto’s voor privé-gebruik, niet gegrond gebleken, zoals hiervoor overwogen.
Het voorgaande, zeker opgeteld, brengt de kantonrechter tot de conclusie dat Stern ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten en dat toewijzing van een billijke vergoeding aan de orde is.
23. Over de hoogte van de billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. In zijn beschikking van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187 [partijnaam] ) heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de begroting van de billijke vergoeding. De Hoge Raad overweegt dat de begrotingswijze en omvang van de billijke vergoeding moet aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij op de rechter een motiveringsplicht rust. Voorts dient de billijke vergoeding naar haar aard in relatie te staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag, maar kan met die gevolgen wel rekening worden gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook rekening worden gehouden met (andere) inkomsten die de werknemer in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter. 24. Stern heeft ter zitting naar voren gebracht dat een billijke vergoeding niet aan de orde is en, zo dat wel het geval is, een sterke matiging van het gevorderde bedrag is aangewezen, nu zij verwacht dat [verweerder] binnen afzienbare termijn wel weer aan de slag zal zijn in een vergelijkbare positie. In de conclusie na enquête vermeldt Stern dat [verweerder] een andere positie heeft verworven per 1 maart 2019, maar deze mededeling is niet door [verweerder] bevestigd. [verweerder] verzoekt vaststelling van een vergoeding van € 514.306,56 bruto, grofweg twee jaarsalarissen, waarbij de helft van het berekende bedrag wordt toegerekend aan de tijd die hij denkt nodig te hebben om een nieuwe baan te vinden en de helft aan niet gerealiseerde toezeggingen met betrekking tot aandelen die hij zou verkrijgen, in combinatie met pensioenschade, nu de pensioenpremie geheel door Stern werd betaald. [verweerder] wijst er verder op dat hij kostwinner is, niet op korte termijn een baan met een vergelijkbaar inkomen zal verkrijgen en door de handelwijze van Stern bij het ontslag beschadigd is, waardoor hij in de automotive branche niet snel een baan zal vinden.
25. Voor de bepaling van de billijke vergoeding acht de kantonrechter onder meer het volgende van belang. Gelet op de eerder besproken diepgaande meningsverschillen over het te voeren beleid, ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de arbeidsovereenkomst, ook als er wel meer inspanning zou zijn verricht om deze verschillen te overbruggen, nog geruime tijd zou zijn voortgezet. De kantonrechter heeft verder in zijn beoordeling betrokken dat door de wijze waarop Stern de schorsing en het ontslag heeft aangepakt, zoals ook hiervoor al aan de orde kwam, het aanzien van [verweerder] in de automotive branche zal zijn beschadigd. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij binnen Stern een uitstekende staat van dienst had. Enig bescheiden dat daarvan geen sprake was, is niet in het geding gebracht en het feit dat [verweerder] diverse promoties heeft gemaakt bevestigt dit. Ook is de duur van de arbeidsovereenkomst, 12,5 jaar, van belang. Voorts wordt de transitievergoeding in de beoordeling betrokken. Verdiscontering van een aanspraak op het verkrijgen van aandelen – wat niet is doorgegaan – acht de kantonrechter niet aan de orde, nu onvoldoende is gebleken dat daarover al concrete afspraken waren gemaakt. Hetgeen daarover in de brief van 13 december 2017 is opgenomen is daartoe niet voldoende,. Uitgaande van het voorgaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding –afgerond - vaststellen op een bedrag van € 130.000,00 bruto.
Vergoeding immateriële schade
26. In verband met handelen in strijd met goed werkgeverschap vordert [verweerder] een bedrag van € 15.000,00 bij wijze van vergoeding van immateriële schade. Hij legt daaraan de volgens hem ten onrechte opgelegde schorsing en reputatieschade ten grondslag. Stern heeft betwist dat daarvan sprake is.
27. De kantonrechter wijst dit deel van de vordering af. In de billijke vergoeding is reeds in zekere mate acht geslagen op schade van immateriële aard die [verweerder] heeft geleden. Dat er daarnaast schade is op grond art. 6:106 BW heeft [verweerder] onvoldoende onderbouwd.
28. [verweerder] heeft verder gevorderd Stern te veroordelen tot betaling van het restant van de verschuldigde tantième/bonus over 2017 en 2018 van respectievelijk € 19.500,00 en
€ 51.000,00 bruto, althans van een door de kantonrechter te bepalen bedrag, het bedrag van € 19.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente en de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% alsmede de wettelijke rente over de wettelijke verhoging. Stern heeft deze vordering bestreden. Zij heeft onbetwist naar voren gebracht dat over 2017 een bonus is uitgekeerd van € 19.500,00 overeenkomstig de afspraak uit de brief van 13 december 2017, welke op 15 juni 2018 door partijen is ondertekend. Volgens dezelfde brief zal een eventuele bonus over volgende jaren afhangen van een aantal factoren en er is dus geen sprake van een onvoorwaardelijke toezegging. De kantonrechter overweegt dat [verweerder] niet is terug gekomen op hetgeen Stern over de bonus 2017 stelt, zodat van de juistheid van de mededeling dat deze is uitgekeerd wordt uitgegaan. Ten aanzien van 2018 en volgende jaren is naar het oordeel van de kantonrechter inderdaad geen sprake van een onvoorwaardelijke toezegging, zodat de vordering van de bonus over 2018 om die reden wordt afgewezen.
29. [verweerder] verzoekt te bepalen dat Stern geen rechten meer kan ontlenen aan het non-concurrentiebeding als vermeld op pagina 5 van de arbeidsovereenkomst met Stern Auto, per de einddatum van het dienstverband, dan wel voornoemd beding te vernietigen. Stern heeft zich hiertegen verzet. De kantonrechter heeft hiervoor overwogen dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Stern. Daarom zal met toepassing van artikel 7:653 lid 4 BW worden bepaald dat Stern geen rechten meer kan ontlenen aan het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding.
Vergoeding werkelijke advocaatkosten
30. [verweerder] verzoekt om veroordeling van Stern tot betaling van de werkelijk gemaakte advocaatkosten, welke ten tijde van het verweerschrift € 28.552,22 bedroegen. Ook tegen deze vordering heeft Stern zich verzet. De kantonrechter wijst de gevorderde daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten af. Van misbruik van procesrecht is niet gebleken en evenmin van andere kosten dan die welke in het kader van deze procedure of de voorbereiding daarvan zijn gemaakt en die derhalve niet onder de reguliere kostenveroordeling zouden vallen.
31. Stern wordt als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.