In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, die de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2018 had vastgesteld op € 440.000,-. Eiser was van mening dat de waarde te hoog was en stelde dat deze op € 380.000,- moest worden vastgesteld. De heffingsambtenaar had in zijn verweerschrift een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarin de woning werd getaxeerd op € 440.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 15 augustus 2019, waarbij eiser zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde en de heffingsambtenaar werd bijgestaan door een taxateur.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de last had om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vergelijkingsobjecten, die kort voor of na de waardepeildatum waren verkocht, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen die de vastgestelde waarde konden ondermijnen. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep ongegrond was en dat eiser geen gelijk kreeg. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.