ECLI:NL:RBAMS:2019:6734

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
C/13/656423 / HA ZA 18-1104
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot inzage in processtukken in faillissementszaak DSB Bank N.V. en aansprakelijkheid DNB

In deze zaak heeft KBC Bank N.V. als schuldeiser van DSB Bank N.V. de curatoren van DSB Bank aangeklaagd omdat zij hun procedure tot aansprakelijkstelling van De Nederlandsche Bank (DNB) ten onrechte hebben gestaakt. KBC verzocht om inzage in documenten die betrekking hebben op deze procedure, maar kreeg alleen het procesdossier. De rechtbank Amsterdam heeft op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in het incident, waarbij KBC in de gelegenheid werd gesteld om te reageren op het standpunt van de curatoren. KBC betwistte dat de vordering van de curatoren op DNB een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering was en stelde dat DNB onrechtmatig had gehandeld jegens DSB Bank, wat leidde tot schade die niet beperkt was tot het boedeltekort. De rechtbank oordeelde dat KBC een belang had bij de gevraagde stukken en dat de curatoren niet voldoende hadden aangetoond dat de vordering van KBC niet gegrond was. De rechtbank wees het verzoek om inzage in de processtukken gedeeltelijk toe, terwijl de kosten in het incident werden gecompenseerd. De hoofdzaak kan nu verder worden geprocedeerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/656423 / HA ZA 18-1104
Vonnis in incident van 10 juli 2019
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
KBC BANK N.V. NEDERLAND,
gevestigd te Brussel (België),
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1]

2.
[gedaagde sub 2]
beide in hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap
DSB Bank N.V.,
beide kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. J.W. de Jong te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna KBC en de curatoren worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 6 maart 2019;
  • de conclusie na vonnis in incident van de kant van KBC.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Verdere beoordeling in het incident

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis in het incident KBC in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op het in standpunt van de curatoren zoals weergegeven onder 4.4. van het tussenvonnis.
2.2.
Bij akte heeft KBC samengevat het volgende aangevoerd. Voor toewijzing van een 843-a Rv verzoek is voldoende dat de partij die inzage verlangt, aan de hand van de hem bekende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij mogelijk een onderliggende vordering heeft. KBC betwist de stellingen van de curatoren op de volgende punten:
a. de vordering van curatoren op DNB was geen Peeters/Gatzen-vordering, maar een eigen vordering van DSB Bank en die vordering was niet beperkt tot het boedeltekort;
b. curatoren hebben hun vordering op DNB zelf ook niet (uitsluitend) als een Peeters/Gatzen-vordering ingestoken en zij hebben die ook niet beperkt tot het boedeltekort; en
c. indien dat anders is, hadden curatoren dat in hoger beroep kunnen en moeten herstellen.
Is de vordering van curatoren op DNB een Peeters/Gatzen-vordering of een vordering van DSB Bank?
2.3.
KBC wijst erop dat de rechtbank in de zaak tussen de curatoren en DNB heeft geoordeeld dat er door DNB geen activa zijn onttrokken aan DSB Bank en dat de vordering van curatoren op DNB reeds om die reden geen Peeters/Gatzen-vordering is, maar een vordering van DSB Bank zelf.
Volgens KBC heeft DNB door falend toezicht onrechtmatig gehandeld jegens DSB Bank zelf als gevolg waarvan schade is geleden door DSB Bank. Die schade is niet beperkt tot
het boedeltekort en tot die schade behoort o.a. ook de afgeleide schade van aandeelhouder DSB Beheer (die niet anders dan door de vennootschap haar schade had kunnen verhalen). DSB Bank heeft dan ook een eigen vordering jegens DNB.
Die vordering kan door faillissementscuratoren te gelde worden gemaakt, omdat de vordering, als onderdeel van het vermogen van de gefailleerde, in de
failliete boedel valt. De hoogte van een dergelijke vordering is niet gemaximeerd tot het
boedeltekort. KBC wijst hierbij op rechtsoverweging 5.21 van het vonnis van de Rechtbank Amsterdam 29 april 2015 (zaaknummer C/13/553686 / HA ZA 13-1715, ECLI:NL:RBAMS:2015:2382), die voor zover hier van belang als volgt luidt:
“De rechtbank is met DNB van oordeel dat Curatoren, voor zover zij een zogenaamde ‘Peeters/Gatzen ‘ vordering hebben ingesteld, daarin niet kunnen worden ontvangen. Een
dergelijke vordering, namens de gezamenlijke schuldeisers ingesteld door curatoren in
faillissement, is in de rechtspraktijk geaccepteerd in het nauw afgebakende scenario waarin in wezen goederen op ongeoorloofde wijze aan het vermogen van de failliet zijn onttrokken,
terwijl geen sprake is van een rechtshandeling die met een beroep op de pauliana voor
vernietiging vatbaar is. (…) De strekking van de door Curatoren ingestelde vordering is een geheel andere: zij wensen te bereiken dat DNB een vergoeding betaalt voor schade die volgens hen door fouten in het toezicht is toegebracht aan de schuldeisers van de onderneming. Deze vordering van Curatoren kan niet op één lijn worden gesteld met de rechtspraak, waarin de bevoegdheid van curatoren om namens de gezamenlijke
schuldeisers een vordering in te stellen is beperkt tot het voornoemde scenario, waarbij
onttrokken goederen moeten worden teruggebracht in de boedel.”
2.4.
KBC stelt dat DNB door falend toezicht onrechtmatig heeft gehandeld jegens DSB Bank zelf als gevolg waarvan schade is geleden door DSB Bank. Die schade is niet beperkt tot het boedeltekort en tot die schade behoort o.a. ook de afgeleide schade van aandeelhouder DSB Beheer (die niet anders dan door de vennootschap haar
schade had kunnen verhalen).
Ook is DNB jegens DSB Bank toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de
overeenkomst inzak het ECB-krediet, als gevolg waarvan door DSB Bank schade is geleden (de zogenaamde ‘Haircut-vordering’).
2.5.
Verder wijst KBC erop dat de ingestelde vordering strekt tot vergoeding van ‘de door DSB Bank en de gezamenlijke schuldeisers geleden schade’, terwijl de curatoren ook in dit geding erkennen dat de zogenaamde Haircutvordering een eigen vordering is van DSB Bank.
2.6.
KBC stelt dat ook de rechtbank er in het onder 2.3 genoemde vonnis (in rechtsoverweging 3.2) vanuit gaat dat Curatoren optreden
‘voor zich (als beheerders en vereffenaars van de boedel van DSB Bank) en ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement van DSB Bank.’
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van wat KBC heeft aangevoerd zoals weergegeven onder 2.3-2.6 in het kader van dit incident niet kan worden aangenomen dat de vorderingen van curatoren op DNB uitsluitend Peeters/Gatzen-vorderingen waren. Het standpunt dat KBC om die reden geen belang heeft bij de gevraagde bescheiden moet daarom worden verworpen.
Kan KBC uit de opbrengst van een door DNB te betalen schadevergoeding voordeel genieten?
2.8.
KBC betwist het standpunt van curatoren dat de post-faillissementsrentevorderingen op de boedel van DSB Bank zo hoog zijn, dat nooit aan betaling aan Beheer, en daarmee aan KBC, kan worden toegekomen, zodat KBC ook geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken in de zin van art. 843a Rv. KBC brengt tegen het standpunt van de curatoren in dat de post-faillissements-rente ultimo 2017 is geschat op € 637 miljoen, zodat een geschat tekort van € 374 miljoen zou ontstaan, maar dat de vordering op DNB volgens curatoren zelf een belang van € 600 miljoen tot € 1 miljard had.
2.9.
Weliswaar geldt zoals de curatoren terecht stellen dat als het boedelactief zou toenemen eerst de post-faillissements rentevorderingen betaald zullen moeten worden, voordat er iets voor aandeelhouders over kan schieten. De curatoren hebben gesteld dat die vorderingen ter hoogte van € 637 miljoen slechts tot een bedrag van naar schatting € 263 miljoen betaald zouden kunnen worden. De rechtbank is mede gezien de door KBC gegeven berekening zoals weergegeven onder 2.8 van oordeel dat uit de stellingen van de curatoren niet kan worden afgeleid dat een succesvolle vordering jegens DNB nooit tot een uitkering aan aandeelhouders zou kunnen leiden. Dat zou immers anders kunnen zijn als DNB zou worden veroordeeld tot een schadevergoeding die hoger zou zijn dan het verschil tussen € 637 miljoen en € 263 miljoen. Nu dat niet op voorhand kan worden uitgesloten, heeft KBC een belang bij haar vordering en dus ook bij hetgeen zij in het incident vordert.
Belang bij de gevraagde bescheiden en zijn deze voldoende bepaald?
2.10.
Zoals in het tussenvonnis vermeld vordert KBC in het incident afschrift van alle analyses en adviezen die curatoren hebben opgesteld en/of ontvangen ter zake van zowel het beginnen als het voeren en het staken van de procedure tegen DNB, alsmede alle onderliggende documentatie en alle processtukken.
De curatoren hebben aangevoerd dat deze vordering onvoldoende bepaald is en dat onvoldoende per document is gemotiveerd waarom afschrift daarvan nodig zou zijn om aan te kunnen tonen dat de door de curatoren gestaakte procedure tegen DNB in hoger beroep een redelijke kans van slagen zou hebben. KBC kan immers (zoals blijkt uit de dagvaarding) ook haar eigen analyse maken en heeft daarvoor de gevraagde stukken niet nodig, aldus de curatoren. Zij heeft daarom bij afschrift daarvan geen rechtmatig belang.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog opgaat voor het gevorderde afschrift van “alle analyses en adviezen die curatoren hebben opgesteld en/of ontvangen ter zake van zowel het beginnen als het voeren en het staken van de procedure tegen DNB” en voor “alle onderliggende documentatie”. Te toetsen is immers niet op welke wijze de curatoren zijn gekomen tot de beslissing om een procedure tegen DNB te voeren en evenmin welke redenen zij gehad hebben gezien om deze te staken. Waar het in de procedure om zal gaan is de vraag of het staken van de procedure jegens belanghebbenden, waar onder KBC, onrechtmatig was. Op
welke wijzede curatoren het besluit om te gaan procederen of om daarmee te stoppen hebben genomen en hoe zij dat besluit hebben voorbereid is daarvoor niet van belang. In dit geding zal het gaan om
het besluitom niet in hoger beroep te gaan
zelfen de vraag zal zijn of de curatoren door dat besluit te nemen onrechtmatig hebben gehandeld gezien het gevoerde geding tot dan toe en de uitspraak van de rechtbank. Daarom is juist het gevorderde afschrift van alle processtukken wel toewijsbaar. Immers juist op basis van die processtukken zal moeten worden beoordeeld of de keuze om niet in hoger beroep te gaan juist was. De processtukken zijn daarvoor onmisbaar, zodat KBC een rechtmatig belang heeft bij het verstrekken van een afschrift daarvan. De processtukken zijn ook voldoende bepaald. Dit onderdeel van de vordering kan worden toegewezen.
2.12.
Nu het voor de verdere beoordeling van het geschil door de rechtbank ook van belang kan zijn dat de rechtbank over het volledige procesdossier beschikt van de onder 2.3 bedoelde procedure, zal op de voet van artikel 22 Rv worden bepaald dat het volledige procesdossier ook in deze procedure in het geding wordt gebracht. Om papierverspilling te voorkomen zal in het dictum daarmee worden volstaan; materieel is daarmee de vordering ex artikel 843a Rv ook gedeeltelijk toegewezen.
2.13.
Nu KBC en de curator elke gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten in het incident worden gecompenseerd.
2.14.
In de hoofdzaak kan nu verder worden geprocedeerd.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van
24 juli 2019en beveelt de curatoren op de voet van artikel 22 Rv op die datum het volledige procesdossier van de onder 2.3 bedoelde procedure in het geding te brengen;
3.2.
wijst het gevorderde voor het overige af;
3.3.
compenseert de kosten; iedere partij draagt de eigen kosten;
in de hoofdzaak
3.4.
verwijst de zaak naar de rol van
21 augustus 2019voor het nemen van een conclusie van antwoord door de curatoren en houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019. [1]

Voetnoten

1.type: RHCJ