ECLI:NL:RBAMS:2019:7047

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
AMS 18 - 7145 en AMS 19 - 324
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving in het filiatieregister van de Nederlandse adel voor geadopteerde zonen van een adellijke vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers, geadopteerde zonen van een adellijke vader, en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eisers verzochten om inschrijving in het filiatieregister van de Hoge Raad van Adel, maar hun verzoeken werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geweigerd om de eisers toe te laten tot de Nederlandse adel. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld dat artikel 3 van de Wet op de adeldom (Woa) geen toepassing vindt op buiten het huwelijk geboren kinderen van adellijke mannen die voor de inwerkingtreding van de wet zijn geboren. De rechtbank concludeerde dat de uitleg van de Afdeling over de Woa niet in strijd is met het discriminatieverbod en dat er geen reden is om anders te oordelen dan de Afdeling in eerdere uitspraken heeft gedaan. De beroepen van de eisers werden ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/7145 en AMS 19/324

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2019 in de zaak tussen

[eiser sub 1] , te [woonplaats] , eiser,

[eiser sub 2], te [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. A.R.Ph. Boddaert),
en

de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A. Geleijnse en mr. J.C.M. Haring).

Procesverloop

AMS 18/7145
Bij besluit van 20 maart 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek van [eiser sub 1] om te worden ingeschreven in het filiatieregister van de Hoge Raad van Adel afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van [eiser sub 1] ongegrond verklaard.
AMS 19/324
Bij besluit van 20 maart 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder het verzoek van [eiser sub 2] om te worden ingeschreven in het filiatieregister van de Hoge Raad van Adel afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van [eiser sub 2] ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. De zaken zijn gelijktijdig behandeld op zitting. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

18/7145
1. [eiser sub 1] is op [geboortedag] 1965 geboren in [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika). Op 23 september 1970 is hij bij beschikking van de rechtbank Den Haag geadopteerd door jonkheer [eiser sub 1] en [naam 1] . Op grond van artikel 1:229 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is hij een wettig kind van zijn adoptiefouders.
2. [eiser sub 1] heeft bij brief van 31 augustus 2017 verweerder verzocht om ingeschreven te worden in het filiatieregister van de Nederlandse adel.
19/324
3. [eiser sub 2] is op [geboortedag] 1965 geboren in [geboorteplaats] . Op 10 april 1970 is hij bij beschikking van de rechtbank Alkmaar geadopteerd door jonkheer [naam 2] en [naam 3] . Op grond van artikel 1:229 van het BW is hij een wettig kind van zijn adoptiefouders.
4. [eiser sub 2] heeft bij brief van 30 september 2017 verweerder verzocht om ingeschreven te worden in het filiatieregister van de Nederlandse adel.
Beide zaken
5. De Hoge Raad van Adel (de Raad) heeft op verzoek van verweerder op 20 november 2017 een advies uitgebracht omtrent de verzoeken van eisers. De Raad heeft negatief geadviseerd op de verzoeken en onder meer geconcludeerd dat er geen redenen zijn tot inschrijving in het filiatieregister van de Nederlandse adel omdat er reeds een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] is waarbij een vergelijkbaar verzoek tot inschrijving is afgewezen.
6. Op basis van het advies van de Raad heeft verweerder de verzoeken met de primaire besluiten afgewezen. Met de bestreden besluiten zijn de primaire besluiten gehandhaafd.
Juridisch kader
7. Artikel 3 van de Woa, tot stand gekomen na het amendement van Tweede Kamerlid Van der Burg, luidt na de inwerkingtreding per 1 augustus 1994:
“3. Adeldom gaat ook volgens de bestaande regelingen met betrekking tot adeldom over op buiten het huwelijk geboren kinderen.”
De toelichting bij het amendement luidt:
“Adeldom gaat ook over op natuurlijke en adoptiefkinderen. Het is wenselijk dat de ontwikkelingen in het Nederlandse personen– en familierecht ook van toepassing zijn op de natuurlijke en adoptiefkinderen van personen die tot de Nederlandse adel behoren, en dat zij daarmee niet langer een uitzondering vormen in de Nederlandse rechtsorde.” [2]
8. In de toelichting bij het wetsvoorstel bij de behandeling in de Eerste Kamer verklaarde de Minister van Binnenlandse Zaken desgevraagd:
“Ik ga in dit geval uit van de eerbiedigende werking van het amendement-Van der Burg. Dat wil zeggen dat de bepaling alleen consequenties heeft voor natuurlijke kinderen die geboren worden na de inwerkingtreding van de wet. Het rechtsfeit dat naar mijn mening bepalend is, is dat van de geboorte. Ik kom tot die overtuiging omdat dit rechtsfeit in vergelijking met de andere rechtsfeiten, die overigens tot ruimere interpretaties zouden leiden, het meest eenduidig is. Het gaat hier om een per definitie afgesloten rechtsfeit. Uitvoeringstechnisch is het bovendien de minst complexe variant.” [3]
9. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 5 januari 2005 [4] overwogen dat terzake artikel 3 van de Woa geen overgangsrecht is vastgesteld en geoordeeld dat dit artikel niet mede van toepassing is op geadopteerde kinderen van adellijke mannen die zijn geboren voordat de Wet op 1 augustus 1994 in werking trad. Redengevend was dat de verwijzing naar bestaande regelingen met betrekking tot adeldom bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een verwijzing naar de geboorte en het tijdstip daarvan, omdat in de regel de overgang van adeldom door geboorte wordt bepaald. Verder was van belang de uitlatingen van de minister in de Eerste Kamer, zoals hierboven onder 8. weergegeven.
10. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 31 december 2014 [5] dit oordeel herhaald en geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek ingeschreven te worden in het filiatieregister geen inmenging in het recht op privé- en gezinsleven oplevert als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Afdeling overwoog dat niet was gebleken dat het voor belanghebbende niet mogelijk was wegens het ontbreken van het predikaat jonkheer gezins- en familieleven met zijn ouders en nichten en neven te hebben. Het belang van het beperkt houden van de adeldom in Nederland en het respecteren van het historische karakter van het instituut wegen zwaarder dan het belang van belanghebbende om op de door hem gewenste wijze aan zijn privé- en gezinsleven vorm te geven. Daarnaast overwoog de Afdeling dat de adel een historisch gegroeid instituut is dat zijn bestaansrecht uitsluitend ontleent aan dat historische karakter. Met het naar eigentijdse denkbeelden wijzigen en inrichten van het instituut zal dit instituut zijn grondslag verliezen. Uitgangspunt bij het wetsvoorstel was gelet daarop, het beleid ten aanzien van adeldom en het geldende adelsrecht te handhaven. De modernisering is daarom beperkt tot na 1 augustus 1994 buiten het huwelijk geboren kinderen van een adellijke vader. Gelet hierop bestaat voor het onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Van discriminatie is daarom geen sprake, aldus de Afdeling.
11. Eisers betwisten de uitleg die de Afdeling in de genoemde uitspraken van 5 januari 2005 en 31 december 2014 heeft gegeven aan artikel 3 van de Woa en vinden dat er ten aanzien van de jurisprudentie van de Afdeling nova zijn waardoor de rechtbank anders zal oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Zij vinden dat artikel 3 van de Woa onmiddellijke werking heeft en daarom ook van toepassing is op degenen geboren vóór inwerkingtreding van de wet. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben eisers een verklaring van Van der Burg van 31 mei 2018 overgelegd waarin staat dat zijn intentie bij de indiening van het amendement een andere is geweest dan de uitleg daarvan door de minister in de Eerste Kamer. Eisers wijzen ook op de artikelen 1.2 en 5.61 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, naar artikel 68a van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek en naar de arresten van de Hoge Raad van 8 oktober 1992 [6] en van 15 maart 1951 [7] waaruit onmiddellijke werking van artikel 3 van de Woa zou blijken.
12. Eisers vinden verder dat de artikelen 84 en 85 van de Grondwet zich verzetten tegen de uitleg van de parlementaire geschiedenis zoals uitgelegd door de Afdeling en verweerder. De minister was volgens hen niet bevoegd om in de Eerste Kamer uitleg te geven over een artikel dat door amendement in het wetsvoorstel is gekomen. Die uitlatingen gedaan door de minister in de Eerste Kamer moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten. Ter ondersteuning van hun argument hebben eisers een verklaring van prof. dr. Gerard-René de Groot van 21 mei 2019 overgelegd. Professor De Groot had destijds in de NJB een commentaar geschreven over de Woa na aanname in de Tweede Kamer en suggereerde dat de minister in de Eerste Kamer helderheid moest verschaffen over de toepasselijkheid van de wet. In de verklaring schrijft hij dat hij de artikelen 84 en 85 van de Grondwet over het hoofd heeft gezien.
13. Eisers vinden tot slot dat het bestreden besluit in strijd is met het nationale en Europeesrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Zij noemen in dit verband artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het EVRM. Ook wijzen zij op het [arrest 1] [8] en [arrest 2] [9] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
14. Verweerder heeft de stellingen van eisers gemotiveerd bestreden. Verweerder stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de interpretatie die hij aan artikel 3 van de Woa gegeven heeft juist is gelet op de uitspraken van de Afdeling hierover.
Beoordeling
15. In hetgeen door eisers is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om artikel 3 van de Woa anders uit te leggen dan de Afdeling heeft gedaan in de eerdergenoemde uitspraken. De stelling van eisers dat (de door de Afdeling gegeven uitleg van) artikel 3 van de Woa in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet en de wetgevingsprocedureregels in artikel 84 en 85 van de Grondwet zal de rechtbank onbesproken laten wegens het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, te weten de bepaling dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. Noch de inhoud van een wet, noch de wijze van totstandkoming van een wet mag door de rechter aan de Grondwet worden getoetst.
16. In de Woa is geen bepaling van overgangsrecht opgenomen. Artikel 68a van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, waar eisers naar verwijzen, is geen algemene regel van overgangsrecht die van toepassing is verklaard op andere wetten en in dit geval evenmin op de Woa. De bedoeling van de wetgever omtrent het toepasselijke overgangsrecht dient dan, zoals de Afdeling heeft gedaan in haar uitspraken, te worden afgeleid uit de tekst van de wet, het systeem en de parlementaire geschiedenis. [10] Na totstandkoming en inwerkingtreding van een wet is het parlementair debat over de wettekst afgesloten. Een mening die daarover achteraf door een indiener van een amendement nog wordt toegevoegd of een nadere verklaring over de intentie waarmee hij het amendement heeft ingediend heeft voor de interpretatie van die wettekst op zichzelf geen juridische betekenis, nu die mening en verklaring achteraf, geen deel hebben uitgemaakt van het parlementair debat.
17. De door eisers opgeworpen vraag of de Aanwijzingen voor de regelgeving door de wetgever op juiste wijze zijn gevolgd bij de totstandkoming van een wet is niet relevant voor de interpretatie van een eenmaal vastgestelde wettekst. De rechtbank stelt slechts vast dat de uitlatingen van de minister, die eisers nu bestrijden, gedurende het wetgevingsproces zijn gedaan en daarmee behoren tot de parlementaire geschiedenis. Als onderdeel van de wetshistorie kunnen deze uitlatingen bijdragen aan de uitleg van de wet.
18. De door professor De Groot onderschreven mening van eisers over de invloed van de uitlatingen van de minister in de Eerste Kamer over de uitleg van de Woa is aan de orde geweest in de uitspraken van de Afdeling en die uitlatingen zijn daarin als ondersteunend beoordeeld. De Afdeling heeft in zijn beide hiervoor genoemde uitspraken geconcludeerd dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat artikel 3 van de Woa niet mede van toepassing is op vóór de inwerkingtreding van de Woa buiten het huwelijk geboren kinderen. Zoals hiervoor is weergegeven, was de Afdeling allereerst van oordeel dat (grammaticale interpretatie) de tekst van artikel 3 van de Woa – in het bijzonder de opgenomen verwijzing naar ‘bestaande regelingen met betrekking tot adeldom’ – bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een verwijzing naar de geboorte en het tijdstip daarvan, omdat in de regel de overgang van adeldom door geboorte wordt bepaald. Daarnaast was de Afdeling van oordeel dat (wetshistorische interpretatie) de verklaring van de minister in de Eerste Kamer in overeenstemming is met de aard van artikel 3 van de Woa. Het oordeel van de Afdeling is dan ook niet louter gebaseerd op de verklaring van de minister tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer, zoals eisers stellen, maar ondersteunend geacht aan de grammaticale interpretatie. Dit betoog slaagt dus niet.
19. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verwijzing van eisers naar het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 1992 mank gaat, omdat het in dat arrest een andere situatie betrof dan in de onderhavige gevallen. Daar ging het over een lacune in de wet. Gelet op de uitleg van de Afdeling van artikel 3 van de Woa is er echter in casu geen sprake van een lacune in de wet.
20.
Ook eisers’ verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 1951 leidt niet tot het door hen gewenste resultaat. Daarin is geoordeeld dat bij de wijziging van die wet het aannemelijk is dat de strekking van die wet was dat vanaf het tijdstip van inwerkingtreding deze wetgeving ook zou moeten gelden voor bestaande gevallen, omdat ‘
van een bedoeling van den wetgever in anderen zin niet blijkt, integendeel een toepassing in anderen zin tot onoverkomelijke bezwaren zou leiden’. Gelet op de uitspraken van de Afdeling blijkt echter ten aanzien van artikel 3 van de Woa wél van een bedoeling van de wetgever. Uit zowel de grammaticale interpretatie als de wetshistorische interpretatie blijkt dat de wetgeving niet geldt voor vóór inwerkingtreding van de wet bestaande gevallen.
21. In de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2014 is reeds geoordeeld dat artikel 3 van de Woa geen door het EVRM verboden discriminatie inhoudt, omdat er voor de gestelde ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
Het door eisers genoemde [arrest 2] van het EHRM, waarin geen rechtvaardigingsgrond werd aangenomen voor het uitsluiten van een belanghebbende op een erfenis, staat aan dat oordeel van de Afdeling niet in de weg, ook al omdat die zaak over erfrecht handelde, en niet over het adelsrecht.
Het door eisers genoemde [arrest 1] kan evenmin tot een ander oordeel leiden nu het daarin niet over het toepasselijke overgangsrecht gaat. Het EHRM concludeerde in die zaak dat het gewraakte onderscheid in afstamming tussen kinderen die binnen dan wel buiten het huwelijk waren geboren een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbeert en ten aanzien van beide klaagsters in die zaak dus wel een schending vormt van de artikelen 14 en 8 van het EVRM.
Bovendien verwijst verweerder terecht naar het [arrest 3] van het EHRM waarin is overwogen dat het EVRM niet als zodanig het recht beschermt om te worden opgenomen in een adeldomsregister en om een adellijke titel of predikaat te verkrijgen.
Conclusie
22. De conclusie is dat geen van de stellingen van eisers slagen en dat de rechtbank in deze zaken geen reden ziet anders te oordelen dan de Afdeling reeds heeft gedaan in de hiervoor genoemde uitspraken uit 2005 en 2014. De rechtbank zal de beroepen daarom ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht is bij die uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2019.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan door belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending hiervan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4763.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AR8732, r.o. 2.4.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4763.
6.Arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 1992, NJ 1993/730, ECLI:NL:HR:1992:ZC0705.
7.Arrest van de Hoge Raad van 15 maart 1951, NJ 1951/260, ECLI:NL:HR:1951:212.
8.Arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 13 juni 1979, nr. 6833/74,
9.Arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 9 februari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0209JUD002976210 ( [arrest 2] t. Duitsland).
10.Verwezen is naar het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1961, NJ 1961, 248, ECLI:NL:HR:1961:AG2059 (Prof. Van den Bergh).