In deze zaak vordert eiser, [eiser 1], dat gedaagde, [gedaagde], wordt veroordeeld tot terugbetaling van bemiddelingskosten die hij ten onrechte heeft betaald. De huurovereenkomst tussen eiser en verhuurder is op 11 augustus 2014 tot stand gekomen, waarbij gedaagde als bemiddelaar optrad. Eiser heeft een bedrag van € 1.936,00 aan bemiddelingskosten aan gedaagde betaald, maar stelt dat deze kosten onverschuldigd zijn, omdat gedaagde ook als vertegenwoordiger van de verhuurder heeft opgetreden. Eiser heeft de bemiddelingskosten teruggevorderd, maar gedaagde heeft deze niet terugbetaald.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde zowel de belangen van de huurder als die van de verhuurder heeft gediend, wat in strijd is met artikel 7:417 lid 4 BW. Dit artikel stelt dat een bemiddelaar geen recht heeft op loon van de huurder als hij ook voor de verhuurder optreedt. De rechter oordeelt dat gedaagde niet voldoende heeft aangetoond dat hij enkel in opdracht van eiser heeft gehandeld en dat de bemiddelingskosten daarom onterecht zijn betaald. De vordering van eiser tot terugbetaling van de bemiddelingskosten wordt toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten.
De kantonrechter heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van € 1.936,00 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en € 290,40 aan buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 30 augustus 2019 door mr. E. Pennink, kantonrechter.