In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Luxemburg op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateert van 17 juli 2019. De opgeëiste persoon, geboren in Servië, werd verdacht van een poging tot diefstal, waarvoor in Luxemburg een straf van ten minste drie maanden kan worden opgelegd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vereisten van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld.
Tijdens de zitting op 13 september 2019 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat de omschrijving van het feit in het EAB niet voldoende was, omdat de pleegplaats niet duidelijk was vermeld. De rechtbank oordeelde echter dat de informatie in het EAB voldoende was om te voldoen aan de eisen van de OLW. De rechtbank heeft ook de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon in overweging genomen, waaronder zijn asielaanvraag in Nederland en de zorg voor zijn gezin. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet onevenredig was en dat de belangen van de rechtshandhaving zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.