ECLI:NL:RBAMS:2019:8020

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
13/751671-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtsstaat in Polen bij overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 15 juli 2019 en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes jaar en zes maanden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure gevolgd die is vereist voor de toetsing van de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.

Tijdens de zittingen op 13 en 26 september 2019 zijn de officieren van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering voor de meeste feiten kan worden toegestaan, maar dat voor feit VII de overlevering moet worden geweigerd. Dit was gebaseerd op de beoordeling van de rechtsstaat in Polen en de vraag of de opgeëiste persoon een eerlijk proces heeft gekregen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht, maar dat deze niet van invloed zijn geweest op de specifieke zaak van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan voor de feiten I tot en met VI en VIII tot en met XVII, maar te weigeren voor feit VII. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751671-19
RK nummer: 19/4573
Datum uitspraak: 10 oktober 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 maart 2019 door
the Regional Court in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 13 september 2019
De behandeling van de vordering is aangevangen op de openbare zitting van 13 september 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. N. van der Kruk, advocaat te Wognum en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op verzoek van de officier van justitie en met instemming van de raadsman het onderzoek aangehouden tot 26 september 2019 om de officier van justitie vragen te laten stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit met het oog op de toetsing van de dubbele strafbaarheid van feit VII, vermeld in het EAB.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging, mede gelet op de aanhouding van de zaak, nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 26 september 2019
De behandeling van de vordering is – met instemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon – op de openbare zitting van 26 september 2019 voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de aanhouding op de zitting van
13 september 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Informatie in het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the Regional Court of Lublinvan
21 juli 2016 (referentie: IV K 224/08).
Ook is vermeld dat bij dit
judgmentvan 21 juli 2016 aan de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaar en zes maanden is opgelegd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Het
judgmentvan 21 juli 2016 betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit
Uit de bij brief van 1 augustus 2019 door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat:
  • de advocaat van de opgeëiste persoon beroep heeft ingesteld tegen het hiervoor genoemde
  • the Appeal Court of Lublinbij
    judgmentvan 20 november 2017 (referentie: II Aka 60/17) het
    judgmentvan 21 juli 2016 heeft bevestigd;
  • de advocaat van de opgeëiste persoon op 9 juli 2018 bij
20 november 2017;
  • de behandeling ter terechtzitting van het beroep in cassatie is gepland op 2 oktober 2019;
  • het
Lopend cassatieberoep; overlevering ter executie van vrijheidsstraf of ter vervolging?
De officier van justitie en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat gelet op het lopende beroep in cassatie moet worden uitgegaan van een verzoek tot overlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon.
De rechtbank verwerpt dit punt. Bij de beoordeling van de genoegzaamheid van het EAB moet worden getoetst of sprake is van een voor ten uitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor ten uitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing (artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, OLW). Nog daargelaten dat cassatie – zoals de rechtbank ambtshalve weet – naar Pools recht een buitengewoon rechtsmiddel is dat alleen openstaat tegen een onherroepelijk vonnis van een hof van beroep, is aan dat vereiste al voldaan, indien het EAB een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke titel voor vrijheidsbeneming vermeldt. In deze zaak is aan dat vereiste voldaan nu de uitvaardigende justitiële autoriteit bij brief van 1 augustus 2019 heeft toegelicht dat de bij het
judgmentvan 20 november 2017 bevestigde straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is.

4.Artikel 12 OLW

Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit en de opgeëiste persoon verstrekte informatie volgt dat:
  • de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was ter terechtzitting;
  • de advocaat van de opgeëiste persoon beroep heeft ingesteld tegen het
  • de opgeëiste persoon in beroep niet aanwezig was ter terechtzitting, maar wel op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting in beroep;
  • de advocaat van de opgeëiste persoon wel in beroep aanwezig was ter terechtzitting, door de opgeëiste persoon gemachtigd was zijn verdediging te voeren en ook daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd.
Uit het voorgaande volgt dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet van toepassing is ten aanzien van de procedure die heeft geleid tot de oplegging van de voor tenuitvoerlegging vatbare vrijheidsstraf voor de duur van zes jaar en zes maanden.

5.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie, vast dat hieraan niet is voldaan ten aanzien van feit VII. Dit feit kan, bij gebrek aan het oogmerk van uitbuiting, niet worden gekwalificeerd als mensenhandel. De overlevering zal voor dit feit dus worden geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de overige feiten wel is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
Deze feiten leveren naar Nederlands recht op:
I
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
II en III en IX
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of
beroofd houden,
III
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die
diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde
personen
IV
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of
beroofd houden
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die
diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde
personen
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
V
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
VI
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B Opiumwet
gegeven verbod
VIII en XIII
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of
beroofd houden
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde
personen
X
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of
beroofd houden, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft
medeplegen van zware mishandeling
medeplegen van poging tot doodslag
XI
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of
beroofd houden
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
XII
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of
beroofd houden
zware mishandeling
XIII
mishandeling
XIV en XV
medeplegen van poging tot doodslag
medeplegen van zware mishandeling
XVI
afpersing
XVII
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
6. Poolse rechtsstaat; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft op 25 juli 2018 in de zaak
C-216/18 PPU een arrest gewezen in een overleveringszaak over – kort samengevat – de toetsing van de Poolse rechtsstaat dan wel het recht op een eerlijk proces (hierna: het arrest).
Uitleg van het arrest door de rechtbank
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak in een andere zaak van 16 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5925), die ziet op een overleveringsverzoek ter vervolging van de opgeëiste persoon in Polen, een uitleg gegeven van het in het arrest gegeven toetsingskader.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak onder meer overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:

1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?

2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukkingheeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”.
Algemeen gevaar schending recht op eerlijk proces aangenomen door de rechtbank (vraag 1 in het beslismodel)
De rechtbank heeft vervolgens bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) de eerste vraag in het beslismodel positief beantwoord en vastgesteld dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, alsmede dat er daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
Toepassing in deze zaak; beantwoording vraag 2 in het beslismodel
In deze zaak is het van belang vast te stellen dat de ingrijpende wijzigingen ten aanzien van de rechterlijke organisatie in Polen zich hebben voorgedaan in het najaar van 2017. Onderhavig overleveringsverzoek ziet op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Daarbij geldt dat de veroordeling in eerste aanleg dateert van
21 juli 2016, dus nog van voor de hiervoor bedoelde ingrijpende wijzigingen. Er is in deze zaak echter een procedure in beroep gevolgd, die ertoe heeft geleid dat op 20 november 2017, door
the Appeal Court of Lublin, de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsstraf is bevestigd. Die beslissing in beroep is dus genomen in de periode waarin de hiervoor bedoelde ingrijpende wijzigingen zich hebben voorgedaan.
De rechtbank heeft op 18 januari 2019 een tussenuitspraak gedaan in een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2019:393), die zag op een overleveringsverzoek ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd kort na de hiervoor bedoelde ingrijpende wijzigingen. In die tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld, kort samengevat, dat bij overlevering ten behoeve van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd nadat de hiervoor bedoelde ingrijpende wijzigingen zich hadden voorgedaan, moet worden getoetst of de opgeëiste persoon een eerlijk proces heeft gekregen. In navolging van die tussenuitspraak en gelet op het in het arrest van het HvJ van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (hierna: het arrest) gegeven toetsingskader zal de rechtbank ook in deze zaak concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van dit specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon (in beroep) geen eerlijk proces heeft gekregen.
Hiertoe dient de rechtbank eerst de tweede vraag in het beslismodel te beantwoorden en dus te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken omtrent de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen, gevolgen hebben gehad op het niveau van de rechterlijke instantie in Polen die bevoegd was met betrekking tot de beroepsprocedure waaraan de opgeëiste persoon is onderworpen (
the Appeal Court of Lublin). De rechtbank heeft daartoe behoefte aan een concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van de rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van deze rechterlijke instantie in Polen. Nu de beslissing in beroep dateert van 20 november 2017 is voor de rechtbank in het bijzonder van belang hoe de situatie destijds was.
Ten behoeve van de in de vorige alinea bedoelde toetsing heeft de officier van justitie in deze zaak vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Het betreft de vragen die de rechtbank in de hiervoor ook al aangehaalde tussenuitspraak van 4 oktober 2018 heeft geformuleerd in het kader van de dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78 en die vervolgens ook in meerdere andere Poolse overleveringszaken zijn gesteld.
Bij brief van 10 september 2019 heeft
the District Court in Lublinantwoorden verstrekt en bij brief van 20 september 2019 heeft
the Court of Appeal in Lublinantwoorden verstrekt. De antwoorden zien zowel op de rechterlijke instantie in eerste aanleg (
the District Court in Lublin) als op de rechterlijke instantie in beroep (
the Court of Appeal in Lublin). Zoals hiervoor overwogen, zal de toetsing van de rechtbank zich beperken tot de rechterlijke instantie in beroep (
the Court of Appeal in Lublin).
De rechtbank zal in deze zaak de tweede vraag met betrekking tot de rechterlijke instantie in beroep (
the Court of Appeal in Lublin) positief beantwoorden. Op grond van de antwoorden die in deze zaak zijn verstrekt, concludeert de rechtbank dat – ook ten tijde van de beslissing in beroep – de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft gevolgen konden hebben op het niveau van de rechterlijke instantie die in beroep heeft geoordeeld in de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (vergelijk: ECLI:NL:RBAMS:2019:7161).
Toepassing in deze zaak; beantwoording vraag 3 in het beslismodel
De rechtbank zal tot slot de derde vraag ten aanzien van de beroepsprocedure moeten beantwoorden:
Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht is geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe
op hetgeen de opgeëiste persoon naar voren heeft gebracht.
De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat hij zou zijn veroordeeld op basis van een valse getuigenverklaring van een kroongetuige. Verder heeft hij naar voren gebracht dat de opgeëiste persoon geen vertrouwen heeft in de Poolse rechtspraak.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de derde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Ten aanzien van de aard van de strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon is vervolgd, stelt de rechtbank vast dat het commune delicten betreft.
Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon dan wel het type feiten waarvoor hij is vervolgd op zodanige wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende macht stond dat dit aanleiding heeft kunnen geven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter(s) die hem heeft/hebben berecht.
De rechtbank beschikt ook overigens niet over informatie waaruit blijkt dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon bij de
the Court of Appeal in Lublinnegatief is beïnvloed door de eerder genoemde gebreken die in het kader van de beantwoording van de eerste en de tweede vraag zijn vastgesteld.
De opgeëiste persoon heeft zijn verklaring dat hij op basis van een valse getuigenverklaring van een kroongetuige is veroordeeld, ook niet nader toegelicht. De rechtbank kent daarom aan die verklaring geen betekenis toe in de zin dat daaruit zou blijken dat de rechter(s) niet onafhankelijk heeft/hebben geoordeeld.
De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat in de beroepsprocedure het grondrecht op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan het grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast. Noch de persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon werd vervolgd, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, geeft tot een dergelijke conclusie aanleiding.

7.7. Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten I tot en met VI en VIII tot en met XVII, waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor feit VII moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de feiten waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 140, 282, 287, 300, 302, 312, 317 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet, 26 en 55 Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan
the Regional Court in Lublin(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd wegens de feiten I tot en met VI en VIII tot en met XVII.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens feit VII.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 oktober 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.