ECLI:NL:RBAMS:2019:8081

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
13/751509-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vordering ex artikel 23 Overleveringswet in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 29 oktober 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1987, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 7 juni 2019, behandeld in verschillende zittingen, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de grondslagen van het EAB zijn besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering deels wordt geweigerd, met name ten aanzien van vonnissen waarvoor geen 'verzetgarantie' is verstrekt door de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtbank heeft ook vragen gesteld over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en de procedure voor het vaststellen van de straf na overlevering. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, in afwachting van antwoorden van de Poolse autoriteiten over de betrokken rechterlijke instanties en eventuele tuchtmaatregelen tegen rechters. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijk proces en de waarborgen van de rechtsstaat in het kader van de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751509-19
RK nummer: 19/3606
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juni 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 april 2019 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 augustus 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek voor onbepaalde tijd aangehouden om de resterende antwoorden op door het IRC gestelde vragen, in het licht van art. 12 OLW af te wachten.
De behandeling is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van
27 augustus 2019 in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de aanhouding op
1 augustus 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op 27 augustus 2019 het onderzoek wederom aangehouden in afwachting van de antwoorden op de reeds gestelde, maar tot dusver niet volledig beantwoorde vragen, alsmede teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen te stellen i.v.m. de dubbele strafbaarheid van een van de feiten in de onderliggende vonnissen alsook met betrekking tot de hoogte van de straf in weer een ander van de onderliggende vonnissen.
De rechtbank heeft, met toestemming van partijen, de behandeling hervat op de openbare zitting van 15 oktober 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman
mr. S.J. Römer, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
cumulative judgment of the Poznań District Court – Nowe Miasto and Wilda in Poznań dated 5 juni 2017, case no. III K 716/16, with the cumulative custodial sentence of three years concerns the cumulation of the following:
the cumulative custodial sentence of one year handed down by the judgment of the District Court in Krotoszyn dated 28 November 2012 with regard to Case no II K 744/12;
the cumulative custodial sentence of one year and eight months handed down by the judgment of the District Court in Ostrów Wielkopolski, 7th Criminal Division in Krotoszyn, dated 16 December 2013 with regard to Case no VII K 859/13;
the cumulative custodial sentence of two years handed down by the judgment of the Poznań District Court – Nowe Miasto and Wilda in Poznań dated 21 March 2014 with regard to Case no III K 85/14;
the custodial sentence of four months handed down by the judgment of the District Court in Krotoszyn dated 3 December 2015 with regard to Case no II K 501/15;
the custodial sentence of one year and the non-custodial sentence of nine months consisting in performing unpaid and supervised work for the community, namely 30 hours per month, handed down by the judgment of the Poznań District Court – Nowe Miasto and Wilda in Poznań dated 18 April 2016 with regard to case no III K 77/16;
the custodial sentence of three months handed down by the judgment of the Poznań District Court – Nowe Miasto and Wilda in Poznań dated 16 November 2015 with regard to Case no III K 554/15.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaren, 11 maanden en
18 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis van 5 juni 2017 case no. III K 716/16.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB onder meer strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot vonnis A heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft zodanige ‘verzetgarantie’ niet verstrekt.
De overlevering dient daarom, zoals ook door de officier van justitie gevorderd, te worden geweigerd ten aanzien van vonnis A.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten, genoemd in de vonnissen B en E waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit die strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 10 en 20, te weten:
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten
en
oplichting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten onder B naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten E en F aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Op deze feiten is echter volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit geen maximum straf van tenminste drie jaar gesteld, zodat deze feiten niet onder de lijstfeiten kunnen worden geschaard. Dat betekent dat de rechtbank de dubbele strafbaarheid moet toetsen.
Elk feit levert naar Nederlands recht op:
oplichting
Voor het feit, genoemd in vonnis D geldt het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt met de officier van justitie vast dat hieraan niet is voldaan. In het EAB is vermeld: “
…he persistently evaded the obligation to pay alimony for his daughter (…), thereby he exposed her to be deprived of meeting her basic needs and the necessity to receive benefits from the alimony fund and the Municipality Social Welfare Centre”.
Naar Nederlands recht is dit feit slechts dan strafbaar, ingevolge artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht, indien het ten gevolge heeft dat hij zijn dochter in een hulpeloze toestand brengt of laat. Hiervan is, ook na het stellen van aanvullende vragen, niet gebleken. De overlevering dient daarom ten aanzien van vonnis D te worden geweigerd (zie de uitspraak van deze rechtbank van 25 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3007).

5.Hoogte van de straf

Ter zitting heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ten aanzien van vonnis E dient te worden geweigerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit aanvullende informatie van 10 oktober 2019 blijkt dat aan de opgeëiste persoon in die zaak een vrijheidsstraf van een maand is opgelegd, terwijl in het EAB een jaar is vermeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ook ten aanzien van vonnis E de overlevering kan worden toegestaan, nu een en ander door de aanvullende informatie is gecorrigeerd.
De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een beroep op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid OLW. Zij overweegt in dat verband dat vonnis E onderdeel uitmaakt van het verzamelvonnis, waarin een (totale) vrijheidsstraf is opgelegd die de duur van vier maanden overschrijdt. Het verweer wordt verworpen.

6.Heropening van het onderzoek

6.1
Inleiding
Zoals hiervoor is overwogen, ziet het EAB op de executie van een verzamelvonnis en is de rechtbank van oordeel dat de overlevering voor twee van de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen (II K 744/12 (A) en II K 501/15 (D)) dient te worden geweigerd. Voor het overige kan de overlevering worden toegestaan.
Dit heeft tot gevolg dat de straf die in het verzamelvonnis aan de opgeëiste persoon is opgelegd, zal moeten worden aangepast, nadat hij aan Polen is overgeleverd. De rechtbank kan immers niet beoordelen welk gedeelte van de in het verzamelvonnis opgelegde vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd voor de vonnissen waarvoor de overlevering kan worden toegestaan.
6.2
Aard van de procedure waarbij een nieuwe straf wordt opgelegd met inachtneming van de gedeeltelijke weigering van de overlevering van de opgeëiste persoon
De rechtbank beschikt niet (ambtshalve) over informatie aangaande de wijze waarop na overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen de vrijheidsstraf opnieuw wordt vastgesteld met inachtneming van de uitkomst van de overleveringsprocedure. Meer in het bijzonder is niet bekend of de vrijheidsstraf door een rechter wordt vastgesteld en zo ja, of de procedure voor de vaststelling van de uiteindelijke totaalstraf een louter formele berekening vormt, of dat de betrokken rechter een beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling van de strafmaat (zie punt 88 van het arrest in de zaak Zdiaszek, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629).
6.3
Poolse rechtsstaat; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Indien de uiteindelijke vrijheidsstraf wordt vastgesteld door een rechter die een beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling van de strafmaat is het volgende van belang, gelet op de stand van zaken binnen de Poolse rechtstaat.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
‘Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88 [3] ) gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?’
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 een aantal vragen geformuleerd - de vragen I. en II. A tot en met E - en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn in alle Poolse overleveringszaken gesteld waarin de Poolse rechtsstaat
aan de orde komt. In onderhavige zaak zijn deze vragen echter niet gesteld, omdat de onderliggende vonnissen en het verzamelvonnis zijn gewezen in de periode 2012 - juni 2017.
Nu echter een nieuw verzamelvonnis zal worden gewezen, waarbij de uiteindelijke vrijheidsstraf mogelijk wordt vastgesteld door een rechter die een beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling van de strafmaat, acht de rechtbank het van belang om dit aspect ook te betrekken in de onderhavige overleveringszaak.
De rechtbank is van oordeel dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van
4 oktober 2018 in vele zaken heeft ontvangen, thans voldoende is voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen.
Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan.
Dit leidt er toe dat de hiervoor genoemde vragen II.A, B, D en E niet meer hoeven te worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat.
Het vorenstaande laat onverlet dat beantwoording van de vragen II.C 1 tot en met 3 (“Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen”) van belang is in het kader van de beoordeling van stap drie. Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek een bepaalde opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de rechtbank over actuele informatie beschikken inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice)voorzitters en rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van een opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was.
6.4
Conclusie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, in afwachting van beantwoording van de volgende vragen door de Poolse justitiële autoriteiten:
1. Is het vaststellen van de aangepaste vrijheidsstraf na overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen de taak en bevoegdheid van een rechter?
2. Zo ja, beschikt de desbetreffende rechter over een beoordelingsmarge bij de vaststelling van de strafmaat, of is er sprake van een louter formele berekening?
3. Indien de rechter over een beoordelingsmarge beschikt bij de vaststelling van de (nieuwe) strafmaat, dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze
opgeëiste persoon met betrekking tot het vaststellen van de (nieuwe) strafmaat is of zal worden onderworpen, in eerste aanleg en (eventueel) in hoger beroep?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding
en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 6.4 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip
.
Aldus gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en T.B. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 oktober 2019.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2018:586.
3.HvJ EU 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198.