ECLI:NL:RBAMS:2019:8084

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
13/751764-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de onafhankelijkheid van de Poolse rechter in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 29 oktober 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen is uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op 15 oktober 2019 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om meer informatie te verkrijgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechter, die in oktober 2017 in hoger beroep over de zaak heeft geoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB is uitgevaardigd op 31 januari 2019 en dat de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf van 3 jaar en 6 maanden moet ondergaan, waarvan nog 2 jaar, 8 maanden en 28 dagen resteert. De rechtbank heeft ook de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vragen geformuleerd over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, gezien de recente wetswijzigingen in Polen die de onafhankelijkheid van rechters in gevaar kunnen brengen.

In de uitspraak wordt benadrukt dat er een reëel gevaar bestaat dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om informatie van de Poolse autoriteiten over de situatie van de rechterlijke macht in Polen, en heeft het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst. De rechtbank heeft ook de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk bevolen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: : 13/751764-19
RK nummer: 19/4852
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 augustus 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 januari 2019 door
the regional court in Włocławek(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1968,
verblijfsadres aan de [verblijfadres] ,gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Roosendaal, advocaat te Leiden en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final and binding judgement of the Regional Court in Włocławek dated 30th December 2016, case file reference number II K 10/16 changed in part by the judgement of the Court of Appeal in Gdańsk dated 24th October 2017, case file reference number II AKa 200/17.
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon in de zaak met nummer II K 10/16 in persoon is verschenen bij de behandelingen ter terechtzitting op 19 april 2016, 14 juni 2016, 20 september 2016 en 15 november 2016 en dat hij niet aanwezig was op 21 juni 2016 en 29 december 2016. Op beide laatste data was zijn gemachtigd advocaat wel aanwezig. Op de terechtzitting van 14 juni 2016 is hij in kennis gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting op 20 september (de rechtbank begrijpt: 21 juni) 2016 en op de terechtzitting van 15 november 2016 is hij in kennis gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting op 29 december 2016, zodat op ondubbelzinnige wijze vast staat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzittingen.
Het vonnis van 30 december 2016 is gewijzigd bij arrest van 24 oktober 2017 door het
Court of Appealin Gdánsk. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat in hoger beroep een gemachtigd raadsman namens hem de verdediging heeft gevoerd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaar, 8 maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis van 30 december 2016.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1, 5 en 13, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De Poolse rechtsstaat

Zoals ook ter zitting door de officier van justitie naar voren gebracht dateert het arrest van
the Court of appeal in Gdánsk van 24 oktober 2017 van na de omstreden Poolse wetswijzigingen. De officier van justitie heeft daarom om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht ten behoeve van het stellen van vragen betreffende de Poolse rechtsstaat.
5.1
Algemeen
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
‘Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88 [3] gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?’
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 een aantal vragen geformuleerd - de vragen I. en II. A tot en met E - en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen worden in alle Poolse overleveringszaken gesteld waarin de Poolse rechtsstaat
aan de orde komt.
Naar aanleiding van antwoorden die sinds 4 oktober 2018 door de uitvaardigende justitiële autoriteiten in vergelijkbare zaken zijn verstrekt, heeft de rechtbank reeds in verscheidene Poolse overleveringszaken vastgesteld dat aan ‘stap twee’ is voldaan, inhoudende dat in die zaken de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft naar het oordeel van de rechtbank negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank is van oordeel dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van
4 oktober 2018 in vele zaken heeft ontvangen, thans voldoende is voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan. Zo ook in onderhavige zaak.
Dit leidt er toe dat voormelde vragen II.A, B, D en E niet meer hoeven te worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat.
Het vorenstaande laat onverlet dat beantwoording van de vragen II.C 1 tot en met 3 (“Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen”) nog wel van belang is in het kader van de beoordeling van stap drie. Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de rechtbank over actuele informatie beschikken inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice)voorzitters en rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in overleveringszaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt (alleen nog) de volgende vragen moeten worden gesteld:
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze
opgeëiste persoon is of zal worden onderworpen, in eerste aanleg en in hoger beroep?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding
en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
5.2
Gevolgen voor de onderhavige zaak
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, namelijk:
Ten aanzien van
the Court of Appeal in Gdańsk.
Kunnen ten aanzien van de bovengenoemde gerechtelijke instantie de volgende vragen worden beantwoord:
Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding
en wat was de uitkomst?
Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
De rechtbank verzoekt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarbij, om de vragen door te geleiden naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 5.2 geformuleerde vragen voor te leggen aan
the Court of Appealte Gdánsk (Polen).
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen het nader te bepalen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en T.B. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 oktober 2019.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2018:586.
3.HvJ EU 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198.