4.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat op 10 oktober 2016 een zeer ernstig misdrijf heeft plaatsgevonden. Op 10 oktober 2016 is [slachtoffer] , in het bijzijn van zijn zwangere vriendin, rond 23:30 uur doodgeschoten op de Meibergdreef vlakbij het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam. Uit het procesdossier is gebleken dat er eerder die avond een ruzie heeft plaatsgevonden tussen verdachte en zijn vriendengroep enerzijds en [slachtoffer] anderzijds bij een snackbar in Amsterdam Zuidoost. Verdachte is toen door [slachtoffer] in zijn wang gestoken met een scherp voorwerp. Daarna is de groep jongens richting het AMC gegaan, zodat verdachte zich aan zijn wond kon laten helpen. Onderweg voegden zich ook andere jongens, waaronder medeverdachte [naam medeverdachte] , bij de groep. De groep is met de metro vanaf station Reigersbos naar station Holendrecht gereisd. Uit de camerabeelden is gebleken dat zij om 23:25:23 uur uitstapten aan de noordkant van het metrostation. Vervolgens is de groep richting het AMC gaan lopen. Ter hoogte van het zebrapad naar het busplatform op de Meibergdreef, komt de groep [slachtoffer] en zijn vriendin onverwachts weer tegen, waarna er een nieuwe confrontatie plaatsvindt. De situatie is erg gespannen en op het moment dat [slachtoffer] een stap in de richting van de groep zet, wordt hij door [naam medeverdachte] met een machinegeweer neergeschoten. Kort daarna komt [slachtoffer] te overlijden. [naam medeverdachte] is veroordeeld voor doodslag.
De rechtbank benadrukt dat deze rechtbank niet is gebonden aan de eerdere uitspraak in de zaak van medeverdachte [naam medeverdachte] . De rechtbank heeft zelfstandig het procesdossier kunnen bestuderen en de argumenten van zowel de verdediging als de officier van justitie mee kunnen wegen. De rechtbank zal dan ook tot een zelfstandige beslissing in de zaak van verdachte komen.
[naam medeverdachte] heeft naar het oordeel van de rechtbank een grote rol gespeeld in deze zaak. [naam medeverdachte] heeft, nadat hij met het machinegeweer [slachtoffer] had doodgeschoten, het wapen aan verdachte gegeven waarna hij is weggefietst. Uit de camerabeelden is gebleken dat [naam medeverdachte] om 23:29:19 uur door de tunnel van de zuidkant van metrostation Holendrecht is weggefietst. Verdachte is een paar seconden daarna, om 23:29:27 uur door het NS-poortje bij de zuidkant van het metrostation, in de richting van het spoor gerend.
Verdachte heeft ter terechtzitting op 27 juni 2018 bekend dat hij het wapen in zijn handen heeft gehad. Hij heeft verklaard dat hij het wapen ineens in zijn handen gedrukt kreeg en het toen snel heeft weggegooid. Hij was bang en het leek hem niet verstandig om het wapen bij zich te hebben, dus is hij gaan rennen en heeft hij het weggegooid.
Uit het procesdossier is gebleken dat het machinegeweer de volgende ochtend op de bouwplaats, dat werd afgeschermd door het hek, is aangetroffen.
De rechtbank moet nu beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (medeplegen van het) voorhanden hebben van het wapen en of hij zich, door het wapen weg te gooien, heeft schuldig gemaakt aan het verbergen van het met dat wapen gepleegde misdrijf, te weten het doodschieten van [slachtoffer] door [naam medeverdachte] . De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vrijspraak van het wegmaken van het wapen met als doel het verbergen van het daarmee gepleegde misdrijf
Het feit zoals ten laste gelegd onder 2 is strafbaar gesteld in onderdeel 2 van het eerste lid van artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor een bewezenverklaring is vereist dat verdachte moet hebben gehandeld met
het oogmerk om hét (dat wil zeggen het misdrijf) te bedekken. Verdachte moet dus de bedoeling hebben gehad om de opsporing van justitie of politie te (ver)hinderen. De rechtbank moet dan ook beoordelen of verdachte de wil heeft gehad om sporen van het misdrijf te laten verdwijnen en daardoor het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] en de opsporing van [naam medeverdachte] te verhinderen.
De rechtbank kan uit het procesdossier afleiden dat sprake is geweest van paniek. Uit de verklaring van [naam medeverdachte] blijkt dat verdachte tegen hem heeft gezegd: “Snel, politie komt.” Volgens [naam medeverdachte] was verdachte geschrokken. Vervolgens heeft [naam medeverdachte] het wapen aan verdachte gegeven of in zijn handen gedrukt en is hij zelf weggefietst. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat er politie zou komen. Uit het feit dat verdachte vervolgens het wapen over het hek heeft weggegooid, kan de rechtbank echter niet afleiden of verdachte het wapen bewust heeft weggegooid of dat hij heeft gehandeld vanuit de door die panieksituatie veroorzaakte angst. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of verdachte, door het wapen weg te gooien, het oogmerk heeft gehad om de opsporing ten aanzien van het eerdere schietincident moeilijk te maken, of dat hij simpelweg niet met het vuurwapen wilde worden aangetroffen. De rechtbank vindt steun voor die laatste lezing in de snelheid waarmee door verdachte is gehandeld. Hij heeft het machinegeweer hooguit enkele (tientallen) seconden vastgehad voordat hij het wapen over het hek heeft weggegooid. Die snelheid zegt iets over de paniektoestand waarin verdachte op dat moment verkeerde en lijkt erop te wijzen dat hij niet tot nauwelijks heeft nagedacht over zijn handelen. Het machinegeweer is bovendien over het hek van de bouwplaats bij het metrostation gegooid, waarna het de volgende dag bij het bouwmateriaal is aangetroffen. De rechtbank sluit daarom niet uit dat verdachte het wapen alleen heeft weggegooid uit angst dat hij zelf met dat wapen zou worden aangetroffen door de politie, die er immers op dat moment aankwam. Verdachte wordt daarom van het onder 2 ten laste gelegde feit vrijgesproken.
Ten aanzien van het voorhanden hebben van het machinegeweer
Verdachte heeft bekend dat hij het wapen van [naam medeverdachte] heeft gekregen, nadat [naam medeverdachte] met dat wapen [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Vervolgens heeft hij het wapen over het hek gegooid. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat op grond van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich van de aanwezigheid van het wapen bewust is geweest voordat er door [naam medeverdachte] mee werd geschoten. Dit wordt anders vanaf het moment van schieten. Vanaf dit moment kan naar het oordeel van de rechtbank wel worden vastgesteld dat verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen. Verdachte heeft het wapen vervolgens van [naam medeverdachte] in handen (gedrukt) gekregen en heeft daarmee ook de beschikkingsmacht gehad. Het korte tijdsbestek van het in handen hebben maakt dat niet anders. Verdachte heeft het machinegeweer niet teruggegeven aan [naam medeverdachte] of onmiddellijk uit zijn handen laten vallen, maar heeft daarover een daad van beschikking verricht door ermee weg te rennen en het vervolgens over het hek te gooien. Van het ten laste gelegde medeplegen is echter geen sprake, omdat de rechtbank niet uit het procesdossier kan afleiden dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam medeverdachte] en verdachte. [naam medeverdachte] heeft het wapen in de handen van verdachte gedrukt en is vervolgens weggefietst, zodat het dossier geen blijk geeft van onderlinge afspraken daarover. Met de officier van justitie en met de raadsvrouw is de rechtbank verder van oordeel dat het automatisch vuurwapen op het moment dat de verdachte dat in handen kreeg, geen munitie meer bevatte, zodat de verdachte van het voorhanden hebben daarvan zal worden vrijgesproken.