ECLI:NL:RBAMS:2019:889

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
AMS 18/5575, AMS 18/5982, AMS 18/6168, AMS 18/6914
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor verbouwing en bewoning van een bedrijfsgebouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap [bedrijf] en de gemeente Aalsmeer. De gemeente had aan de vennootschap en haar bestuurder, de zoon, een last onder dwangsom opgelegd vanwege de verbouwing en bewoning van een bedrijfsgebouw in strijd met het bestemmingsplan. De vennootschap betwistte de overtreding en stelde dat de verbouwing door haar vader was uitgevoerd, terwijl de zoon aanvoerde dat hij niet de verhuurder was van de kamers in het bedrijfsgebouw. De voorzieningenrechter oordeelde dat de zoon niet als overtreder kon worden aangemerkt voor de verhuur van de kamers, maar dat de vennootschap wel degelijk verantwoordelijk was voor de overtredingen. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit voor zover het de zoon als overtreder aanmerkte, maar verklaarde het beroep van de vennootschap ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de verzoekers. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van eigenaren en bestuurders in handhavingszaken en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/5575 en AMS 18/5982 (beroepen) en
AMS 18/6168 en AMS 18/6914 (voorlopige voorzieningen)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2019 op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
1. de besloten vennootschap [bedrijf]
2. [de persoon 1],
beiden te [plaats] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. G.J.J.M. Seelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Meyer).
Verzoekster 1. wordt hierna ‘de vennootschap’ genoemd. Verweerder wordt hierna ‘het college’ genoemd.

Procesverloop

Met twee afzonderlijke besluiten van 13 september 2017 (de primaire besluiten) heeft het college aan verzoekers ieder afzonderlijk een last onder dwangsom opgelegd. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 26 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Verzoekers hebben gezamenlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AMS 18/5575. Daarnaast hebben verzoekers ieder afzonderlijk de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Die verzoeken zijn geregistreerd onder nummer AMS 18/6168 en AMS 18/6914. Het college heeft naar aanleiding van het beroep een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van verzoekers heeft het college in een besluit van 21 augustus 2018 de begunstigingstermijn van de lasten onder dwangsom verlengd. Verzoekers hebben ook tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AMS 18/5982.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2018. De vennootschap is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. [de persoon 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Daarnaast is verschenen [de persoon 2] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen nog te reageren op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft zijn reactie op 21 december 2018 naar de voorzieningenrechter en verzoekers gestuurd. Verzoekers hebben op 18 januari 2019 gereageerd. Daarna heeft het college op 23 januari 2019 een laatste reactie ingediend.
Partijen hebben de voorzieningenrechter laten weten dat zij geen behoefte hebben aan een nadere zitting. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding en feiten
1.1.
Bestuurder van de vennootschap is [de persoon 3] . Zij is getrouwd met [de persoon 2] (de vader). [de persoon 1] is hun zoon en wordt hierna ‘de zoon’ genoemd.
1.2.
De ouders wonen op [adres 1] te [plaats] . Die woning ligt aan de straat. Achter de woning ligt een bedrijfsgebouw. Dit gebouw is eigendom van de vennootschap. Het adres van dat bedrijfsgebouw is [adres 2] . De vennootschap staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven op dat adres. Op 26 juli 2001 heeft het college een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de werkplaats in het bedrijfsgebouw.
1.3.
In het bedrijfsgebouw zijn ook een woning en enkele onzelfstandige woningen (kamers) gebouwd. De zoon woont in de zelfstandige woning en staat in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres 2] . De kamers worden verhuurd.
2. Op het perceel [adres 1] en [adres 2] geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Oost”. De bestemming is Wonen – Lintbebouwing. Op grond van artikel 15.1.1 van de planregels (voor zover relevant), zijn de voor Wonen – Lintbebouwing aangewezen gronden bestemd voor het wonen in woongebouwen. Een woongebouw is volgens artikel 1.75 van de planregels een hoofdgebouw dat één of meer woningen bevat. Hoofdgebouwen mogen op grond van artikel 15.2.2, aanhef en onder c, van de planregels, uitsluitend binnen de bouwvlakken worden gebouwd. Uit de planverbeelding blijkt dat de bouwvlakken aan [de straat] vrijwel allemaal direct aan de openbare weg liggen (lintbebouwing). De woning aan de [adres 1] bevindt zich binnen het bouwvlak. Het bedrijfsgebouw achter de woning bevindt zich buiten het bouwvlak. Op grond van artikel 15.5.3, aanhef en onder a, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik voor zelfstandige woonruimte van een bijgebouw.
3.1.
Twee toezichthouders van het college hebben op 24 april 2017 een controle uitgevoerd in het bedrijfsgebouw. Zij hebben hun bevindingen opgeschreven in een constateringsrapport van diezelfde datum.
3.2.
Naar aanleiding van het constateringsrapport heeft het college op 29 juni 2017 aan beide verzoekers afzonderlijk het voornemen uitgebracht om handhavend op te treden tegen de verbouwing van het bedrijfsgebouw tot (on)zelfstandige woningen en tegen de bewoning van het bedrijfsgebouw. Volgens het college is voor de verbouwing tot woning en kamers nooit een vergunning verleend. Deze verbouwing is in elk geval in strijd met de bouwvergunning van 26 juli 2001. De bewoning van het bedrijfsgebouw is in strijd met het bestemmingsplan.
3.3.
Verzoekers hebben een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft het college de primaire besluiten genomen.
Geen voorlopig oordeel maar een definitieve beslissing op het beroep
4. Na afloop van de zitting en na ontvangst van de daarna ingediende stukken en reacties is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
De lasten onder dwangsom
5. Het college heeft in de besluiten van 13 september 2017 aan de vennootschap en aan de zoon een last onder dwangsom opgelegd. De lasten zien op het beëindigen van de bewoning (deze last is opgelegd zowel aan de vennootschap als aan de zoon) en op het verwijderen van alle bouwkundige onderdelen die niet overeenstemmen met de bouwvergunning van 26 juli 2001 (deze last is alleen aan de vennootschap opgelegd). Voor de eerste overtreding is de dwangsom € 30.000,-, voor de tweede € 10.000,-. Verzoekers moesten binnen twaalf maanden na verzending van de besluiten aan deze lasten voldoen.
6. Verzoekers betwisten niet dat het bedrijfsgebouw afwijkt van de bouwvergunning en dat het in strijd met het bestemmingsplan wordt bewoond. De overtredingen zijn dus niet in geschil. Voor beide verzoekers gaat het om een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), te weten het gebruik van het bedrijfsgebouw in strijd met het bestemmingsplan. Voor de vennootschap gaat het daarnaast ook om overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, het bouwen (in dit geval: verbouwen) in afwijking van de verleende omgevingsvergunning.
Het beroep van de zoon
7.1.
De zoon heeft ten eerste aangevoerd dat uit de tekst van de last blijkt dat deze alleen ziet op het beëindigen van de bewoning door derden (de huurders van de kamers), en dus niet op de bewoning door hemzelf. Hij heeft verwezen naar een vergelijkbare last onder dwangsom die het college aan iemand anders heeft opgelegd. Daarin wordt ook expliciet ‘het door u gehuurde gedeelte van het gebouw’ genoemd. Dat is niet het geval in de last die aan hem is opgelegd.
7.2.
De tekst van de last is, voor zover van belang: “Dit betekent concreet dat u de bewoning en de kamergewijze verhuur van het bedrijfsgebouw dient te (laten) staken en gestaakt dient te houden en dat alle roerende zaken die samenhangen met het gebruik als woning en kamergewijze verhuur dienen te worden verwijderd en verwijderd te blijven”.
7.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze last niet alleen ziet op de kamergewijze verhuur, maar ook op de bewoning in het algemeen, en dus ook op de bewoning door de zoon. ‘Bewoning’ wordt immers apart genoemd, naast ‘kamergewijze verhuur’. Ook ziet de last niet alleen op het ‘laten staken’, maar ook op het ‘staken’ zelf. Ook zonder de expliciete verwijzing naar ‘het door u gehuurde gedeelte van het gebouw’ is de last naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende duidelijk.
8.1.
De zoon heeft verder aangevoerd dat hij niet degene is die de kamers in het bedrijfsgebouw verhuurt en dat hij dus in zoverre niet de overtreder is. Hij is geen eigenaar van het pand en kan de kamers dus ook niet verhuren. De huurders betalen de huur niet aan hem, maar aan zijn ouders. Ook heeft hij het niet in zijn macht de verhuur te beëindigen.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat de zoon als bewoner wel zelf overtreder is.
8.3.
Volgens het college blijkt uit het inspectierapport dat de zoon de verhuurder is van de kamers. In het rapport staat: “Tijdens deze controle hebben wij gesproken met [de heren] (vader en zoon). Wij hebben voor zover aan ons toegang is verleend het onderstaande geconstateerd: (…) De verdieping wordt gebruikt als woonruimte. Deel A (…) wordt bewoond door [de persoon 1] (zoon). De resterende kamers worden gehuurd door [de persoon 1] (zoon) van zijn vader en beschikbaar gesteld aan mensen in nood, aldus [de persoon 1] . Volgens hem is op dit moment alleen kamer 4 bezet. Hij beweert dat de kamers niet onderverhuurd zijn. Hij betaalt de huur voor alle kamers aan zijn vader.”
8.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een last onder dwangsom een belastend besluit is. Dat betekent dat op het college de bewijslast rust dat verzoekers overtreders zijn. Overtreder is op grond van artikel 5:1, tweede lid, van de Awb degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
8.5.
Het staat vast dat de zoon geen eigenaar is van het bedrijfsgebouw. Het college heeft zijn standpunt dat de zoon de kamers verhuurt, geheel gebaseerd op het constateringsrapport. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bevindingen in het constateringsrapport onvoldoende zijn voor de conclusie dat de zoon de kamers verhuurt. In dit geval is allereerst van belang dat de zoon in bezwaar en beroep heeft betwist dat hij de kamers verhuurt. Hij heeft ook betwist dat hij degene is die de huur ontvangt. Hij heeft dus de inhoud van het constateringsrapport betwist. Tegen die achtergrond acht de voorzieningenrechter van belang dat het constateringsrapport niet op ambtseed of -belofte is opgemaakt. Ook bevat het slechts een samenvatting van de constateringen, en niet een weergave van het gesprek dat de toezichthouders met de zoon hebben gevoerd. Tot slot is de samenvatting van het gesprek ook niet door de zoon ondertekend. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college niet heeft voldaan aan de bewijslast van zijn stelling dat de zoon ook met betrekking tot de verhuurde kamers overtreder is. Dat betekent dat het college hem hiervoor geen last onder dwangsom kon opleggen.
8.6.
Deze beroepsgrond slaagt dus.
9. De zoon heeft geen verdere beroepsgronden aangevoerd.
Het beroep van de vennootschap
10.1.
Ook de vennootschap heeft betwist dat zij overtreder is. Zij is wel eigenaar van het bedrijfsgebouw, maar heeft het bedrijfsgebouw niet zelf verbouwd. Volgens de vennootschap is de verbouwing geheel gerealiseerd door de vader. De vader heeft de verbouwing ook betaald. Volgens de vennootschap is het voor overtrederschap niet voldoende of zij het in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen. Zij wijst in dat verband op een uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018. [1] De vennootschap is ook niet de verhuurder van de woning en de kamers. De ouders verhuren de woning en de kamers en de huur wordt contant aan hen betaald. De vennootschap heeft dit onderbouwd met verklaringen van de ouders, de huurders en de boekhouder.
10.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college de vennootschap terecht heeft aangemerkt als overtreder van het verbod in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat overtreder niet alleen degene is die de verboden handeling fysiek verricht, maar dat daarnaast in bepaalde gevallen ook degene aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt [2] . De vennootschap was ten tijde van de verbouwing eigenaar van het bedrijfsgebouw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de verbouwing van het bedrijfsgebouw aan de eigenaar daarvan, de vennootschap dus, toe te rekenen. Ook als zij de vader niet direct opdracht heeft gegeven voor het uitvoeren van de verbouwing, moet zij wel op de hoogte zijn geweest van de verbouwing en deze hebben aanvaard. Daarbij speelt mee dat de verbouwing is uitgevoerd door de echtgenoot van de bestuurder van de vennootschap.
10.3.
De situatie van de vennootschap is bovendien anders dan die in de door haar aangehaalde uitspraak. In die uitspraak hadden de bouwwerkzaamheden namelijk al plaatsgevonden voordat die vennootschap was opgericht. Daarom kon zij geen overtreder zijn van het verbod van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Die situatie doet zich hier niet voor.
11. De vennootschap is ook overtreder van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vanwege het verhuren van de woning en de kamers. Ook als moet worden aangenomen dat de vennootschap de woning en de kamers niet zelf heeft verhuurd, dan heeft zij de ouders in elk geval in de gelegenheid gesteld dit te doen. De vennootschap heeft niet aangevoerd dat zij niet kon weten dat het pand werd verhuurd. Dat is ook niet goed voorstelbaar, gelet op het feit dat de moeder zelf bestuurder van de vennootschap is. Daarmee moet ook deze overtreding naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de vennootschap worden toegerekend.
12. Op grond van het voorgaande was het college bevoegd om een last onder dwangsom aan de vennootschap op te leggen. Op grond van vaste jurisprudentie [3] moet het college in beginsel gebruik maken van die bevoegdheid, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals concreet zicht op legalisatie.
13.1.
De vennootschap heeft aangevoerd dat het college had moeten afzien van handhavend optreden omdat er concreet zicht op legalisatie is. Het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (LIB) is immers per 1 januari 2018 gewijzigd en biedt sindsdien ruimere mogelijkheden voor bewoning. Ook wordt er binnen de gemeente gewerkt aan een wijziging van het Lintenbeleid. Er is inmiddels een verzoek tot legalisatie ingediend.
13.2.
In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat [4] . Het college heeft benadrukt dat het niet bereid is om een omgevingsvergunning te verlenen. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende. De omstandigheid dat het LIB is gewijzigd, doet daar niet aan af, omdat het college kennelijk ook onder het nieuwe LIB niet bereid is om mee te werken. Ook een eventuele wijziging van het Lintenbeleid maakt niet dat er concreet zicht op legalisatie is, omdat de voorzieningenrechter moet beoordelen of ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van concreet zicht op legalisatie en toen (en ook nu) nog niet vast stond hoe het nieuwe Lintenbeleid zal komen te luiden.
13.3.
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
14.1.
De vennootschap heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft een reeks adressen genoemd waar ook sprake is van bewoning van bijgebouwen achter het lint, met of zonder vergunning, al dan niet in een noodwoning. Omdat het college in al deze gevallen bewoning achter het lint toestaat, had het volgens de vennootschap ook in dit geval moeten afzien van handhavend optreden.
14.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college in het bestreden besluit zijn standpunt ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het college heeft in beroep alsnog een aanvullend standpunt ingenomen. De voorzieningenrechter zal dat aanvullende standpunt bespreken.
15.1.
Het college heeft na de zitting een aanvullend standpunt ingenomen over de door de vennootschap genoemde adressen. De vennootschap heeft daarop gereageerd. Volgens de vennootschap moet bij de beoordeling van gelijke gevallen niet worden gekeken naar de huidige, maar naar de oorspronkelijke situatie. Als oorspronkelijk sprake was van gelijke gevallen, en die zijn nadien ongelijk behandeld, is dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Er is sprake van ongelijke behandeling omdat sommige bewoonde bedrijfsgebouwen inmiddels zijn gelegaliseerd of op de noodwoningenlijst zijn geplaatst. Tegen de bewoning van andere bedrijfsgebouwen is pas opgetreden nadat de vennootschap het college op de bewoning had geattendeerd.
15.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel moet gaan om rechtens gelijke gevallen. Er is in deze zaak sprake van een rechtens gelijk geval als een bedrijfsgebouw of ander bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan en zonder vergunning wordt bewoond. Indien het college bij zo’n gelijk geval zonder nadere toelichting of bijzondere omstandigheden niet handhavend optreedt, is er strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het gaat dus, anders dan de vennootschap betoogt, niet om de oorspronkelijke situatie (vóór eventuele legalisering), maar om de situatie op het moment van handhavend optreden. Indien oorspronkelijk sprake was van gelijke gevallen, maar die gevallen sindsdien zijn gelegaliseerd, zijn het geen gelijke gevallen meer.
15.3.
Het voorgaande betekent dat de door de vennootschap genoemde woningen achter [straat] gelijke gevallen zijn. De bewoning van al deze woningen was immers op het moment van handhavend optreden al toegestaan op grond van het bestemmingsplan.
15.4.
De woning achter [adres 3] ligt volgens het college binnen een ander bestemmingsplan en valt onder het overgangsrecht. Er is dus geen sprake van een overtreding. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarom geen sprake is van een gelijk geval.
15.5.
De woning op het [adres 4] is volgens het college nog niet eerder onderwerp van onderzoek geweest. De woning komt wel voor op de noodwoningenlijst. Dat is een lijst uit 1986 met daarop 51 objecten. Het college beoordeelt van geval tot geval op welke wijze deze de juiste planologische en juridische status krijgen. Inmiddels is gebleken dat de situatie niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het college zal, conform zijn prioriteitenbeleid, een handhavingsonderzoek opstarten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een gelijk geval omdat het bedrijfsgebouw van de vennootschap niet op de noodwoningenlijst staat. Volgens de vennootschap had het bedrijfsgebouw wel op deze lijst moeten worden opgenomen. De vennootschap is het dus niet eens met de inhoud van de noodwoningenlijst. Die lijst ligt in deze procedure echter niet voor. Bovendien gaat het college ook in dit geval een handhavingsonderzoek opstarten. Dat het handhavingsonderzoek pas na de melding van de vennootschap wordt opgestart, betekent niet dat sprake is van ongelijke behandeling. Voor zover dus toch sprake zou zijn van gelijke gevallen, worden die dus ook gelijk behandeld.
15.6.
Het college heeft toegelicht dat het pand aan de [adres 5] in het verleden vaker is gecontroleerd op illegale bewoning. Daartegen is toen ook handhavend opgetreden. Bij [adres 6] was er geen indicatie dat er gewoond werd. Inmiddels is een toezichthouder ter plaatse geweest en die heeft geconstateerd dat er weer wordt gewoond op [adres 5] en mogelijk ook op [adres 6] . Het college start in beide gevallen een nieuw handhavingsonderzoek. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat ook in dit geval de gelijke gevallen gelijk worden behandeld.
15.7.
De bewoning achter [adres 7] is volgens het college in strijd met het bestemmingsplan. Er loopt al een handhavingstraject, maar ook procedures over planschade en het bestemmingsplan. Er is daarom nog geen definitief handhavingsbesluit genomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op het eerste gezicht sprake is van een gelijk geval, dat door het college ook gelijk is behandeld. Dat door de samenloop met andere procedures nog geen definitief besluit is genomen, maakt dat uiteindelijk toch geen sprake is van gelijke gevallen. Die samenloop met andere procedures speelt bij de vennootschap immers niet.
15.8.
Uit nader onderzoek van het college is gebleken dat de noodwoning achter [adres 8] binnen een ander bestemmingsplan ligt en niet meer wordt bewoond. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus geen sprake van een gelijk geval.
15.9.
Het college heeft toegelicht dat de voormalige schuur achter [adres 9] wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg. Daarvoor is op grond van artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geen omgevingsvergunning nodig. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een gelijk geval.
15.10.
In haar reactie van 18 januari 2019 heeft de vennootschap nog een aanvullend adres genoemd, [adres 10] . Dit adres is volgens de vennootschap gebouwd in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan. In reactie daarop heeft het college zich op het standpunt gesteld dat op dit perceel een woonbestemming rust. De voorzieningenrechter maakt daaruit op dat op dit moment in elk geval geen sprake is van een gelijk geval.
16. Het college heeft in beroep dus alsnog een deugdelijk gemotiveerd standpunt ingenomen over het gelijkheidsbeginsel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Omdat de vennootschap niet is benadeeld door de omstandigheid dat de aanvullende motivering pas in beroep is gekomen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het motiveringsgebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb.
De begunstigingstermijn en het besluit van 21 augustus 2018
17. Het college heeft op 21 augustus 2018 de begunstigingstermijn verlengd tot 13 januari 2019. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het besluit van 21 augustus 2018 een besluit tot wijziging van het bestreden besluit is, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Dat betekent dat het beroep van rechtswege ook op dit besluit ziet. De voorzieningenrechter heeft dit in eerste instantie niet onderkend. Daarom heeft zij het beroep onder een apart nummer geregistreerd en griffierecht geheven. Dat is echter ten onrechte gebeurd. Het beroep dat verzoekers afzonderlijk hebben ingesteld tegen het besluit van 21 augustus 2018 (geregistreerd onder nummer AMS 18/5982) is dan ook niet-ontvankelijk.
18.1.
Verzoekers hebben aangevoerd dat de begunstigingstermijn te kort is en dat ook de verlening met vier maanden onvoldoende is om de huurovereenkomsten via de kantonrechter te laten ontbinden en om de essentiële woonvoorzieningen te verwijderen. Ook willen zij de uitkomst van de legalisatieprocedure afwachten.
18.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gegeven begunstigingstermijn voldoende ruimte bood om de overtredingen te beëindigen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Conclusie
19.1.
Het beroep van de zoon is gegrond. Dat blijkt uit overweging 8.5. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin de zoon is aangemerkt als overtreder van het verhuren van de kamers. De voorzieningenrechter voorziet zelf in de zaak, als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De voorzieningenrechter herroept het primaire besluit dat aan de zoon is gericht, voor zover daarin aan de zoon de last is opgelegd om de verhuur van de kamers te beëindigen. De last onder dwangsom ten aanzien van de zoon komt daarom nu te luiden: “dat hij de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, inhoudende het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [adres 12] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie en perceel] moet (laten) staken en gestaakt moet houden. Dit betekent concreet dat hij de bewoning van het bedrijfsgebouw dient te staken en gestaakt dient te houden en dat alle roerende zaken die samenhangen met het gebruik als woning dienen te worden verwijderd en verwijderd te blijven”.
19.2.
Het beroep van de vennootschap is ongegrond.
19.3.
Omdat het beroep van de zoon gegrond is, en omdat de voorzieningenrechter in 14.2 heeft overwogen dat het bestreden besluit ten aanzien van de vennootschap een motiveringsgebrek bevatte, draagt de voorzieningenrechter het college op het door verzoekers betaalde griffierecht in de procedure met nummer AMS 18/5575 te vergoeden.
19.4.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de proceskosten die verzoekers hebben gemaakt in de procedure met nummer 18/5575. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
19.5.
Het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2018, tot verlening van de begunstigingstermijn (AMS 18/5982), is niet-ontvankelijk. Dat blijkt uit overweging 17. De voorzieningenrechter bepaalt dat het griffierecht dat in die zaak is geheven, aan verzoekers moet worden terugbetaald.
19.6.
Omdat de voorzieningenrechter op het beroep beslist, is er geen aanleiding meer een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
in de zaak met nummer AMS 18/5575:
  • verklaart het beroep van de zoon gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de zoon als overtreder van het verhuren van de kamers;
  • herroept het primaire besluit dat aan de zoon is opgelegd, voor zover daarin aan de zoon de last is opgelegd om de verhuur van de kamers te beëindigen;
  • bepaalt dat de last onder dwangsom ten aanzien van de zoon luidt: “dat hij de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, inhoudende het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [adres 12] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie en perceel] moet (laten) staken en gestaakt moet houden. Dit betekent concreet dat hij de bewoning van het bedrijfsgebouw dient te staken en gestaakt dient te houden en dat alle roerende zaken die samenhangen met het gebruik als woning dienen te worden verwijderd en verwijderd te blijven”;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep van de vennootschap ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 338,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 2.048,-;
in de zaak met nummer AMS 18/5982:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat het door verzoekers in die zaak betaalde griffierecht van € 338,- aan hen moet worden terugbetaald;
in de zaken met nummers AMS 18/61618 en 18/6914:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2019.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:288.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3620.
4.Zie de in noot 3 genoemde uitspraak.