ECLI:NL:RBAMS:2019:896

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18/5323
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonlijke lening door Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam als privaatrechtelijke handeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een persoonlijke lening van € 3500,- bij de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) voor het inrichten van zijn woning. De GKA heeft deze aanvraag op 19 juni 2018 afgewezen, omdat er volgens de geldende normen onvoldoende ruimte in het inkomen van de eiser was voor het nakomen van de aflossingsverplichtingen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de afwijzing van de lening geen publiekrechtelijke rechtshandeling is, maar een privaatrechtelijke overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat er geen wettelijke grondslag is voor het verstrekken van een persoonlijke lening door de GKA op basis van de Participatiewet of de Wet Financiering Decentrale Overheden. De rechtbank concludeert dat de beslissing van de GKA niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handelingen en de voorwaarden waaronder een rechtshandeling als publiekrechtelijk kan worden gekwalificeerd. De rechtbank wijst erop dat de GKA geen specifieke criteria heeft geformuleerd voor de persoonlijke lening en dat er geen sprake is van bekostiging uit publieke middelen, wat bijdraagt aan de conclusie dat de afwijzing van de lening geen publiekrechtelijke handeling is.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/5323

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te Amsterdam, eiseres
(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. H. van Golberdinge).

Procesverloop

Bij brief van 19 juni 2018 heeft de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) de aanvraag van eiser om toekenning van een persoonlijke lening voor het inrichten van een woning afgewezen.
Bij brief van 26 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 15 juni 2018 de GKA verzocht om toekenning van een persoonlijke lening van € 3500,- voor het inrichten van zijn woning.
2. Bij brief van 19 juni 2018 heeft de GKA de aanvraag van eiser afgewezen. Volgens de voor de GKA geldende normen is onvoldoende ruimte in het inkomen van eiser voor nakoming van de aflossingsverplichtingen. De door eiser elders aangegane aflossingsverplichtingen kunnen niet met een nieuw krediet worden uitgebreid. Volgens de informatie van de GKA had eiser in februari 2018 diverse verplichtingen bij onder andere de woningbouwvereniging, de belastingdienst en de gemeente Purmerend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de brief van
19 juni 2018 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder is de afwijzing van de aanvraag geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Het verstrekken van een krediet is geen uitvoering van een publiekrechtelijke taak, maar een uitvloeisel van een privaatrechtelijke overeenkomst.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van de aanvraag een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Volgens eiser is er, in tegenstelling tot het standpunt van verweerder, wel een publiekrechtelijke grondslag. Die volgt uit de artikelen 48 en 51 van de Participatiewet (Pw), dan wel uit artikel 2 van de Wet Financiering Decentrale Overheden (Wet FIDO). Verweerder wijst er op dat eiser voorafgaand aan de onderhavige leningsaanvraag bijstand in de vorm van een lening op grond van de Participatiewet (Pw) verstrekt heeft gekregen voor noodzakelijke verhuiskosten en huisraad. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat de beslissing omtrent de onderhavige leningsaanvraag bij de GKA niet steunt op een bij de Participatiewet of enige andere wet gegeven publiekrechtelijke bevoegdheid en privaatrechtelijk van aard is.
5.1
De rechtbank overweegt dat een rechtshandeling publiekrechtelijk van aard is als het bestuursorgaan daartoe de bevoegdheid ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat in de Pw geen wettelijke grondslag is neergelegd voor het verstrekken van een persoonlijke lening door de GKA. De leningen die op grond van de Pw worden verstrekt zijn anders van karakter dan de leningen die de GKA verstrekt. Artikel 48 van de Pw biedt alleen de mogelijkheid tot het verstrekken van een lening ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan en artikel 51 van de Pw alleen indien het gaat om kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen. Dat het moet gaan om algemeen noodzakelijke kosten dan wel, kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen is bij de verstrekking van een persoonlijke lening door de GKA geen vereiste.
5.3
De rechtbank overweegt dat in artikel 2 van de Wet FIDO is bepaald dat openbare lichamen uitsluitend ten behoeve van de uitoefening van de publieke taak leningen kunnen aangaan, middelen uitzetten of garanties verlenen. Ook in deze bepaling ziet de rechtbank geen wettelijke grondslag voor de verstrekking van een persoonlijke lening zoals de GKA doet. De rechtbank leidt uit het artikel af, maar ook uit de memorie van toelichting, dat de Wet Fido een kader geeft voor het financieringsbeleid van openbare lichamen [1] , en zelf geen bevoegdheid tot het aangaan van leningen schept. De grond van eiser slaagt niet.
5.4
Voor zover eiser heeft betoogd dat uit artikel 2 van de Wet FIDO volgt dat door de gemeente aangegane leenovereenkomsten steeds publiekrechtelijk van aard zijn, slaagt dit evenmin. De rechtbank wijst erop dat de wetgever het begrip “publieke taak” in de Wet FIDO blijkens de memorie van toelichting bewust niet heeft gedefinieerd. [2]
6. Eiser voert tevens aan dat indien geen wettelijke grondslag wordt aangenomen het publiekrechtelijke karakter van het verstrekken van een persoonlijke lening kan worden ontleend aan de grondslag van deze rechtshandeling. Volgens eiser is daarvoor van belang dat verweerder specifieke criteria heeft geformuleerd voor de personenkring die in aanmerking komt voor een persoonlijk lening, dat een niet marktconform rentepercentage van 3% wordt gehanteerd en dat de GKA een afdeling van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam is.
7.1
De rechtbank overweegt dat bij gebreke van een wettelijke grondslag het publiekrechtelijke karakter van de rechtshandeling onder omstandigheden kan worden ontleend aan de grondslag van de rechtshandeling. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de uitvoering van een publieke taak, waarbij het bestuursorgaan eenzijdig de rechten en plichten van de aanvrager vaststelt en sprake is van bekostiging uit (grotendeels) publieke middelen. De conclusie kan dan zijn dat de overheid een zodanig intensieve bemoeienis heeft met een publieke taak dat geen andere conclusie mogelijk is, dan dat het gaat om een taak die de overheid van zodanig belang heeft geacht dat zij deze aan zich heeft getrokken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:114) waarin een besluit van de GKA tot afwijzing van een scholingslening als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aangemerkt. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat verweerder specifieke criteria heeft geformuleerd waaraan een aanvrager moet voldoen om voor een scholingslening is aanmerking te komen, onder meer ten aanzien van de doelmatigheid van de gekozen studie, en voorts dat ten aanzien van de scholingslening uitgangspunt is dat na afronding van de studie de lening voor 50% wordt kwijtgescholden, zodat sprake is van een bekostiging (grotendeels) uit publieke middelen.
7.2
In de onderhavige zaak komt de rechtbank tot een andere conclusie. Ten aanzien van de (algemene) persoonlijke kredietverlening door de GKA is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een dermate intensieve bemoeienis van verweerder dat geconcludeerd moet worden dat hij deze taak als overheid aan zich heeft getrokken. Weliswaar heeft verweerder de personenkring die in aanmerking komt voor een persoonlijke lening van de GKA beperkt tot degenen die over een regelmatig inkomen van maximaal 130% van het minimuminkomen [3] beschikken, echter heeft verweerder, anders dan ten aanzien van een scholingslening, geen criteria geformuleerd ten aanzien van het doel van de lening. Verweerder heeft daarmee wel randvoorwaarden, maar geen inhoudelijke (doelmatigheids-) criteria gesteld.
Voorts is, eveneens anders dan ten aanzien van een scholingslening, (in beginsel) geen sprake van bekostiging uit publieke middelen. Na verstrekking van een persoonlijke lening is immers het uitgangspunt dat deze geheel wordt terugbetaald. Ook wordt, al is dat niet marktconform, een rentepercentage van 3% gehanteerd.
7.3.
De omstandigheid dat de GKA onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke organisatie is voor een andere conclusie onvoldoende. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat verweerder de mogelijkheid van persoonlijke kredietverlening door de GKA beschouwt als onderdeel van het gemeentelijk minimabeleid.
8. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat de aangevallen beslissing geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is en dat verweerder het bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:MBe
D:C

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1999/2000, 29 906, nr. 3, p. 2.
2.Kamerstukken II, 1999/2000, 29 906, nr. 3, p. 13.
3.Algemene voorwaarden persoonlijke lening, saneringskrediet en schuldbemiddeling, artikel 3 onder e. (augustus 2009)