ECLI:NL:RBAMS:2019:9062

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
C/13/657193 / HA ZA 18-1168
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van obligatie-uitgevende instellingen en hun bestuurders bij dwaling en oneerlijke handelspraktijken

In deze zaak vordert de eiser, een belegger, vernietiging van verschillende obligatieovereenkomsten met obligatie-uitgevende instellingen en hun bestuurders, op grond van dwaling en oneerlijke handelspraktijken. De eiser heeft in totaal € 120.000 geïnvesteerd in obligaties van de instellingen, maar heeft geen rente meer ontvangen na januari 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestuurder van de instellingen, [gedaagde sub 4], niet als 'handelaar' kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6:193a lid 1 sub b BW, maar wel gedeeltelijk aansprakelijk is op basis van de maatstaf van ernstig verwijt. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de eiser tot vernietiging van de overeenkomsten met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] op basis van oneerlijke handelspraktijken slaagt, terwijl de vordering tegen [gedaagde sub 4] niet toewijsbaar is. De rechtbank vernietigt de obligatieovereenkomst van 30 januari 2015 met [gedaagde sub 1] en de overeenkomst van 14 september 2016 met [gedaagde sub 3], en veroordeelt hen tot betaling van respectievelijk € 18.640,81 en € 22.875,00 aan de eiser, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden toegewezen aan de eiser in de zaken tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3], terwijl de kosten in de zaak tegen [gedaagde sub 4] worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/657193 / HA ZA 18-1168
Vonnis van 4 december 2019
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. C.B. de Jong te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. S.V. Rutgers te Amsterdam.
(De zaak tegen gedaagde 2. is doorgehaald)
De achtereenvolgens genoemde partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] verleende verstek ter rolle van 21 november 2018;
  • het tussenvonnis van 17 juli 2019 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 oktober 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 4] is middellijk de enige bestuurder van de beleggingsinstellingen [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), [oorspronkelijk gedaagde sub 2] (oorspronkelijk gedaagde 2., hierna: [oorspronkelijk gedaagde sub 2] ), [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] .
2.2.
De voornoemde beleggingsinstellingen hebben bij diverse overeenkomsten obligaties uitgegeven aan [eiser] als obligatienemer, waarvoor [eiser] in totaal een bedrag van € 120.000 heeft betaald. Het gaat om de volgende overeenkomsten:
 overeenkomst van 17 januari 2013 met [bedrijf 1] : € 5.000 aan obligaties (aflossingsmoment: januari 2018);
 overeenkomst van 20 april 2013 met [bedrijf 1] : € 25.000 aan obligaties (aflossingsmoment: april 2018);
 overeenkomst van 30 januari 2015 met [gedaagde sub 1] : € 25.000 aan obligaties (aflossingsmoment: januari 2020);
 overeenkomst van 3 maart 2016 met [oorspronkelijk gedaagde sub 2] : € 40.000 aan obligaties
(aflossingsmoment: maart 2019);
 overeenkomst van 14 september 2016 met [gedaagde sub 3] : € 25.000 aan obligaties (aflossingsmoment: september 2019).
2.2.1.
In de overeenkomsten met [bedrijf 1] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zijn de volgende doelen bepaald:
“4. Doel
[ [bedrijf 1] ] zal het bedrag van de Obligaties aanwenden voor het organiseren en of participeren in evenementen en/of media ondernemingen.”
en
“4. Doel
[ [gedaagde sub 1] ] zal het bedrag van de Obligaties aanwenden voor het organiseren en participeren in evenementen en/of media gerelateerde ondernemingen.”
en
“4. Doel
[ [gedaagde sub 3] ] zal het bedrag van de Obligaties aanwenden voor het investeren in innovatieve producten of diensten.”
2.3.
De door de obligatienemers bij [bedrijf 1] ingelegde gelden zijn in eerste instantie besteed aan het organiseren en uitvoeren van strandfeesten in Nederland en later aan een ‘electronic dance music’-organisatie op de Filipijnen. In Manilla is in dit kader een groot evenement georganiseerd. Uit dit evenement is vanwege de hoge kosten echter geen positief resultaat gehaald, maar de bedoeling van dit evenement was ook om naam te maken voor volgende projecten en om uit te bouwen naar een grote onderneming. De in [gedaagde sub 1] belegde gelden zijn besteed aan de voorbereiding van nieuwe evenementen. [gedaagde sub 1] is een verlengde van [bedrijf 1] ; de oprichting van [gedaagde sub 1] was noodzakelijk omdat het inleg-plafond bij [bedrijf 1] op enig moment was bereikt. Tussen het eerste en het als tweede geplande evenement is veel gebeurd in negatieve zin, dat wil zeggen dat de
dance scene, die geassocieerd pleegt te worden met drugs, te kampen kreeg met de autoriteiten van de Filipijnen, die hard optraden tegen alles wat met drugs te maken had. Het tweede evenement is niet doorgegaan.
2.4.
De door de obligatienemers bij [gedaagde sub 3] ingelegde gelden zijn besteed – althans in elk geval ten dele – aan investeringen in ondernemingen ( [bedrijf 2] en [bedrijf 3] ) die zich bezig houden met de ontwikkeling en/of verkoop van op nanotechnologie gebaseerde
screen protectors.
2.5.
Tot en met januari 2018 hebben de diverse beleggingsinstellingen steeds voldaan aan hun jegens [eiser] bestaande renteverplichtingen. Daarna is geen rente meer betaald. Op de hoofdsommen is niet afgelost.
2.6.
Op 29 mei 2018 is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard.
2.7.
Op 19 februari 2019 is [oorspronkelijk gedaagde sub 2] in staat van faillissement verklaard.

3.Het geschil

3.1.
Uiteindelijk, zoals ter zitting duidelijk is geworden, vordert [eiser] conform de in de dagvaarding opgenomen eis tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , namelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. de obligatieovereenkomst van 30 januari 2015 tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] te vernietigen en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 25.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 18.640,81 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [gedaagde sub 4] met betrekking tot de met [oorspronkelijk gedaagde sub 2] gesloten overeenkomst van 3 maart 2016 te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 40.000 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 36.400,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 3 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. de obligatieovereenkomst van 14 september 2016 tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] te vernietigen en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 25.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 22.875,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [gedaagde sub 4] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.075,00 welk bedrag uit hoofde van de obligatieovereenkomst van 17 januari 2013 tussen [eiser] en [bedrijf 1] aan [eiser] verschuldigd is, te vermeerderen met wettelijke rente van 18 januari 2018 (het moment dat de vordering opeisbaar werd) tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagde sub 4] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.750,00 welk bedrag uit hoofde van de obligatieovereenkomst van 20 april 2013 tussen [eiser] en [bedrijf 1] aan [eiser] verschuldigd is, te vermeerderen met wettelijke rente van 21 april 2018 (het moment dat de vordering opeisbaar werd) tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [eiser] .
3.2.
[eiser] legt uiteindelijk het volgende aan het gevorderde ten grondslag.
3.2.1.
Voorafgaand aan de totstandkoming van de diverse overeenkomsten is [eiser] (a) ten onrechte niet gewaarschuwd voor het risico dat zijn inleg verloren zou kunnen gaan, (b) ten onrechte niet erop gewezen dat en, zo ja, welke (hoge) kosten gemaakt zouden worden, en (c) in strijd met de waarheid voorgespiegeld dat de rente zou worden uitbetaald uit behaalde rendementen (in plaats van uit ingelegde gelden).
3.2.2.
Nadat de diverse overeenkomsten waren gesloten (d) is geen informatie verstrekt over de steeds slechter wordende financiële situatie van de diverse fondsen, (e) is rente uitbetaald uit de ingelegde hoofdsommen terwijl was aangegeven dat de rente uit rendement zou worden betaald, (f) is [eiser] niet geïnformeerd als hij daar om vroeg (bijvoorbeeld als hij vroeg hoe de in de desbetreffende obligatielening-brochures beschreven
due diligencewas gedaan), en (g) zijn niet-investeringsgerelateerde kosten gemaakt. Als [eiser] had geweten dat er geen winst werd gemaakt en dat de rente niet betaald werd uit investeringsrendementen maar uit ingelegde gelden, dan had hij er eerder uit kunnen stappen en zijn verlies kunnen voorkomen of beperken; aan [eiser] was ook medegedeeld dat hij altijd tussentijds zijn geld zou kunnen terugkrijgen.
3.2.3.
De gevorderde vernietiging van de overeenkomsten met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] is gebaseerd op (primair) oneerlijke handelspraktijk (artikel 6:193j Burgerlijk Wetboek [BW]) althans (subsidiair) bedrog (artikel 3:44 BW) althans (meer subsidiair) dwaling (artikel 6:228 BW).
3.2.4.
[gedaagde sub 4] is op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de gevolgen van de vernietiging van de overeenkomsten met [gedaagde sub 1] , [oorspronkelijk gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , en voor de betalingsverplichtingen van [bedrijf 1] . De aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] is gegrond op zijn volgende hoedanigheden: handelaar in de zin van artikel 6:193a lid 1 sub b BW, overtreder in de zin van artikel 5:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb), medepleger in de zin van artikel 47 Wetboek van Strafrecht (Sr) en (middellijk) bestuurder op grond van de rechtspraak over externe bestuurdersaansprakelijkheid (vgl. Hoge Raad 8 december 2006 Ontvanger/Roelofsen, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
Aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] , tegen welke partijen verstek is verleend, hebben geen verweer gevoerd. [gedaagde sub 4] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het gevorderde jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3]

4.1.
Het jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] gevorderde moet bij verstek worden toegewezen, tenzij het onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
4.2.
Voor het kunnen slagen van de gevorderde vernietiging moet worden gekeken naar de omstandigheden waaronder de desbetreffende overeenkomsten zijn gesloten.
4.2.1.
Wat betreft het door [eiser] in dit kader sub (a) gemaakte verwijt is van belang dat [eiser] , ter comparitie gevraagd naar zijn wetenschap van het risico van verlies van inleg, heeft verklaard, zakelijk gezegd, dat het een feit van algemene bekendheid is dat je belegde gelden kunt verliezen. [eiser] wist dus, zo ligt in zijn verklaring besloten, dat er een risico was dat de belegging zou mislukken en hij dan zijn geld zou kunnen kwijtraken in de zin dat geen verhaal op de uitgevende instelling mogelijk zou zijn (verwezenlijking van het debiteurenrisico). Dit betekent dat het meer subsidiair gedane beroep op dwaling niet opgaat, reeds omdat [eiser] niet werkelijk heeft gedwaald omtrent het bestaan van het risico van verlies van inleg. Ook het primair gedane beroep op oneerlijke handelspraktijk en het subsidiair gedane beroep op bedrog slagen niet, want voor zover het niet-waarschuwen voor het risico van verlies van inleg als oneerlijk of bedrieglijk gedrag moet worden beschouwd, moet worden vastgesteld dat dit gedrag niet in een causaal verband heeft gestaan met de vorming van de wil op basis waarvan [eiser] de diverse overeenkomsten is aangegaan; [eiser] was immers al op de hoogte van het risico en had de waarschuwing dus niet nodig. Het sub (a) gemaakte verwijt biedt daarom geen grond voor de gevorderde vernietiging.
4.2.2.
Het door [eiser] sub (c) gemaakte verwijt komt erop neer dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een piramidesysteem als bedoeld in artikel 6:193g sub n BW hebben opgezet, zonder medeweten van de geldgevende partijen. In dit kader wordt overwogen dat het mogelijk zo is dat de vennootschappen ná het sluiten van de overeenkomsten (noodgedwongen) een piramidesysteem hebben opgezet omdat bleek dat de investeringen mislukten zodat rentebetalingen moesten worden gedaan uit inleggelden; dát er rentebetalingen zijn gedaan uit inleggelden is in elk geval de conclusie geweest van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in een onderzoek naar [gedaagde sub 3] en de in dit geding niet figurerende vennootschap [bedrijf 4] . (hierna: [gedaagde sub 3] -I )
Het gaat nu echter om de vraag of [eiser] oneerlijk is bejegend, is bedrogen dan wel heeft gedwaald doordat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] reeds voorafgaand aan de met [eiser] te sluiten overeenkomsten van zins en doende waren om buiten medeweten van [eiser] om een piramidesysteem op te zetten. Dat daarvan sprake is geweest, is door [eiser] ten aanzien van [gedaagde sub 1] niet concreet gesteld, maar ten aanzien van [gedaagde sub 3] wel.
Ten aanzien van [gedaagde sub 3] heeft [eiser] immers erop gewezen en onderbouwd dat in de door [gedaagde sub 3] uitgegeven brochure is vermeld dat [gedaagde sub 3] consequent goede resultaten behaalt, terwijl dit bezijden de waarheid was en de aan obligatiehouders uitbetaalde rente steeds moest worden voldaan uit de door diezelfde obligatiehouders ingelegde hoofdsommen. De gevorderde vernietiging, voor zover gegrond op het sub (c) gemaakte verwijt, slaagt dus niet ten aanzien van [gedaagde sub 1] omdat de vordering in zoverre ongegrond voorkomt, maar zij slaagt wél ten aanzien van [gedaagde sub 3] , zulks reeds op de primair aangevoerde grond van oneerlijke handelspraktijk, namelijk in de vorm van misleiding als bedoeld in artikel 6:193c lid 1, aanhef, BW.
4.2.3.
Het door [eiser] sub (b) gemaakte verwijt komt gelet op het verhandelde in dit geding niet ongegrond voor ten aanzien van zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 3] . Gelet hierop komt ten minste de op dwaling gegronde vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat op die basis de gevorderde vernietiging óók jegens [gedaagde sub 1] toewijsbaar is.
4.3.
Door de vernietiging ontstaan over en weer vorderingen uit onverschuldigde betaling: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] moeten de ingelegde hoofdsommen aan [eiser] terugbetalen, en [eiser] moet de door hem ontvangen rente terugbetalen. Uit de onderbouwing van de vordering (randnummer 51 van de dagvaarding) blijkt dat [eiser] met het in dit geding gevorderde van zins is om niet slechts zijn eigen vordering uit onverschuldigde betaling te innen, maar ook de vorderingen uit onverschuldigde betaling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] vast te stellen en vervolgens de uit de vernietiging over en weer voortspruitende betalingsverplichtingen integraal af te doen. Het in dit kader primair door [eiser] ingenomen standpunt is dat hij jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] recht heeft op terugbetaling van de hoofdsommen, maar dat hij van zijn kant niet hoeft te voldoen aan zijn verplichting om de rente aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] terug te betalen, omdat, aldus [eiser] , de prestatie van ontvangen rente naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden en [eiser] dan ook recht heeft op een waardevergoeding, die in redelijkheid kan worden gesteld op het totaalbedrag van de ontvangen rente. Het subsidiaire standpunt van [eiser] is dat de vorderingen uit onverschuldigde betalingen over en weer moeten worden verrekend, zodat [eiser] per saldo nog € 18.640,81 en € 22.875,00 heeft te vorderen van [gedaagde sub 1] respectievelijk van [gedaagde sub 3] .
4.3.1.
Het primaire standpunt van [eiser] is onjuist, reeds omdat de prestatie die bestaat in het betalen van een geldsom (zoals het betalen van rente door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] ) naar haar aard juist wél ongedaan kan worden gemaakt. Dit blijkt overigens ook uit het subsidiaire standpunt: terugbetaling door middel van verrekening. Toegewezen zullen dus worden de subsidiair gevorderde bedragen nu de primair gevorderde bedragen ongegrond en onrechtmatig voorkomen.
4.4.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (5 november 2018), nu voor een eerder moment geen aanleiding bestaat; er is immers geen sprake van kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW. Zie in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:506). Toewijsbaar is de gewone wettelijke rente, ex artikel 6:119 BW.
Conclusie
4.5.
De gevorderde vernietiging van de overeenkomst met [gedaagde sub 1] zal worden uitgesproken op grond van dwaling, onder veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 18.640,81 te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf 5 november 2018.
4.5.1.
De gevorderde vernietiging van de overeenkomst met [gedaagde sub 3] zal worden uitgesproken op grond van oneerlijke handelspraktijk, onder veroordeling van [gedaagde sub 3] tot betaling van € 22.875 te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf 5 november 2018.
Het gevorderde jegens [gedaagde sub 4]
[gedaagde sub 4] als ‘handelaar’ in de zin van artikel 6:193a lid 1 sub b BW
4.6.
Artikel 6:193a lid 1 sub b BW is onderdeel van de implementatie van de maximumharmonisatie beogende Richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt etc. (hierna: de Richtlijn).
4.6.1.
Volgens de Richtlijn is handelaar: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt (Engelstalige versie: “…
and anyone acting in the name of or on behalf of a trader”).
4.6.2.
Volgens artikel 6:193a lid 1 sub b BW is handelaar de “natuurlijk persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf of degene die ten behoeve van hem handelt”. In de parlementaire geschiedenis is hierover opgemerkt: “In de definitiebepaling van het begrip handelaar moet onder «degene die ten behoeve van hem handelt» worden verstaan: degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt (artikel 2, onderdeel b, van de richtlijn). Dit is bijvoorbeeld de gevolmachtigde in de zin van artikel 3:60 lid 1 BW” (Kamerstukken I 2007/08, 30 928, nr. C, p. 9.).
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat “degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt” zelf ook handelaar moet zijn, oftewel een persoon die handelspraktijken verricht (vgl. Hof van Justitie EU 17 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:669, overweging 38).
4.7.
Het is niet in geschil dat [gedaagde sub 4] in het kader van de onderhavige zaak slechts als (middellijk) bestuurder van de diverse vennootschappen heeft gehandeld, en niet als een van die vennootschappen los staande handelsentiteit. De vraag is dus of [gedaagde sub 4] in zijn hoedanigheid van vennootschapsbestuurder kan worden aangemerkt als een in de Richtlijn bedoelde natuurlijk persoon die handelspraktijken heeft verricht in naam van of voor rekenschap van de desbetreffende vennootschap. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Een bevestigend antwoord zou immers inbreuk maken op het algemeen aanvaarde beginsel van rechtspersonenrecht dat alleen de rechtspersoon zelf aansprakelijk is voor gedragingen van zijn organen, terwijl de considerans en de bepalingen van de Richtlijn op geen enkele wijze ervan doen blijken dat zo’n inbreuk wordt beoogd. De in de Richtlijn (en in het BW) opgenomen definitie van ‘handelaar’ maakt bovendien expliciet een onderscheid tussen een handelaar die een natuurlijk persoon is en een handelaar die een rechtspersoon is, zonder daarbij te bepalen dat de (bevoegde) functionarissen/organen van de rechtspersoon óók hebben te gelden als handelaar voor zover zij in die hoedanigheid namens de rechtspersoon een handelspraktijk verrichten.
[gedaagde sub 4] als ‘overtreder’ (bestuursrecht) en ‘medepleger’ (strafrecht)
4.8.
Artikel 5:1 lid 2 Awb bepaalt: “Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt”. Het bestuursrechtelijk begrip ‘medeplegen’ wordt ingevuld aan de hand van het strafrechtelijk begrip ‘medeplegen’ (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2386).
Op 27 september 2018 heeft de AFM op de voet van de Wet handhaving consumentenbescherming een last onder dwangsom opgelegd aan [gedaagde sub 4] in zijn hoedanigheid van medepleger van overtredingen door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 3] -I , waarbij de opgelegde last inhield – samengevat – het aan de obligatiehouders van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 3] -I verstrekken van informatie over de hoeveelheid van de opgehaalde gelden, de besteding daarvan en de vermogenssituatie van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 3] -I .
In navolging van de beoordeling door de AFM beroept [eiser] in dit geding zich op de kwalificatie van [gedaagde sub 4] als overtreder en medepleger.
4.9.
Overwogen wordt dat de bestuursrechtelijke begrippen ‘overtreder’ en ‘medepleger’ relevant zijn voor het desbetreffende bestuursorgaan in een bestuursrechtelijk onderzoek of geding jegens een belanghebbende, en dat het strafrechtelijk begrip ‘medepleger’ relevant is voor het openbaar ministerie of de strafrechter in een strafrechtelijk onderzoek of geding jegens een verdachte.
De kwalificatie van [gedaagde sub 4] en de kwalificatie van zijn gedrag in een civielrechtelijk geding zullen moeten worden gedaan aan de hand van de civielrechtelijke begrippen en normen uit het BW en de daaromtrent gevormde jurisprudentie, en wel op basis van de concreet door partijen gestelde feiten en omstandigheden, in casu erop neerkomende – zoals volgt uit de stellingen van eisende partij [eiser] – dat moet worden onderzocht of [gedaagde sub 4] op basis van de in dit geding vast komen te stane feiten en omstandigheden kan worden gekwalificeerd als pleger van een of meer onrechtmatige daden in zijn hoedanigheid van (middellijk) vennootschapsbestuurder en op die grond aansprakelijk is voor door [eiser] geleden schade. Het daarvoor geldende kader wordt hierna uiteengezet.
Over de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] op grond van onrechtmatige daad –
algemeen
4.10.
[gedaagde sub 4] heeft in casu gehandeld als (middellijk) bestuurder van de diverse vennootschappen die met [eiser] hebben gecontracteerd.
4.10.1.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627).
4.10.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006 (Ontvanger/Roelofsen, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758) zijn twee gevalstypen van bestuurdersaansprakelijkheid uitgelicht, met de opmerking dat zich ook andere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen:
“Het gaat in een geval als het onderhavige om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.”
(r.o. 3.5)
4.10.3.
Ook een middellijk bestuurder, zoals [gedaagde sub 4] , kan in voornoemde zin aansprakelijk worden gehouden, zulks op grond van artikel 2:11 BW.
Over de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] op grond van onrechtmatige daad –
aangaande de met[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3]gesloten overeenkomsten
4.11.
Met betrekking tot het handelen van [gedaagde sub 4] als bestuurder van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] begrijpt de rechtbank het gevorderde aldus dat [gedaagde sub 4] aansprakelijk wordt gehouden voor de schade wegens niet-betaling en onverhaalbaarheid van de vorderingen uit onverschuldigde betaling voortvloeiende uit de vernietiging van de overeenkomsten wegens een wilsgebrek aan de zijde van [eiser] . Voor het in dit kader kunnen aannemen van een ernstig persoonlijk verwijt aan de zijde van bestuurder [gedaagde sub 4] is ten minste noodzakelijk dat [gedaagde sub 4] ten tijde van het door de vennootschappen sluiten van de overeenkomsten met [eiser] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [eiser] onder invloed van een wilsgebrek contracteerde en dat de vennootschappen, in geval van een latere vernietiging van de overeenkomsten op basis van dat wilsgebrek, niet in staat zouden zijn om te voldoen aan de uit die vernietiging voortvloeiende verbintenissen uit onverschuldigde betaling. Als deze (geobjectiveerde) wetenschap aan de zijde van [gedaagde sub 4] komst vast te staan, is immers sprake van een variant van gevalstype (i) zoals bedoeld in het arrest Ontvanger/Roelofsen; een variant, omdat het hier niet gaat om het in directe zin tekortschieten door de vennootschappen in de met [eiser] aangegane verbintenissen, zoals bedoeld in gevalstype (i), maar om het tekortschieten in verbintenissen uit onverschuldigde betaling die voor die vennootschappen voortvloeien uit vernietiging van de overeenkomsten die de originele verbintenissen inhielden.
Ten slotte wordt hier nog opgemerkt dat uit hetgeen hiervóór in dit randnummer is overwogen, voortvloeit dat voor de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] als bestuurder van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] slechts moet worden gekeken naar de omstandigheden waaronder [eiser] de overeenkomsten is aangegaan, en niet naar verwijten die aan de vennootschappen of [gedaagde sub 4] worden gemaakt ten aanzien van gedragingen gedurende het lopen van de overeenkomsten: de vernietiging van de overeenkomsten, en daarmee ook de uit die vernietiging voor de vennootschappen voortvloeiende verbintenissen uit onverschuldigde betaling, en daarmee dus ook de jegens [gedaagde sub 4] ingestelde schadevergoedingsvordering wegens het door de vennootschappen tekortschieten in die verbintenissen uit onverschuldigde betaling, zijn immers gegrond op omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de totstandkomingsfase van de overeenkomsten.
4.11.1.
Wat betreft de door [eiser] sub (a) genoemde omstandigheid dat [eiser] voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten niet is gewaarschuwd voor het risico dat zijn inleg verloren zou kunnen gaan, wordt verwezen naar hetgeen hiervóór in 4.2.1 is overwogen. In aanvulling daarop heeft met betrekking tot [gedaagde sub 4] dan te gelden dat voor zover kan worden gezegd dat [gedaagde sub 4] een fout heeft gemaakt door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] met [eiser] te laten contracteren zonder dat [eiser] voor voornoemd risico werd gewaarschuwd, die fout niet in een causaal verband staat met schade van [eiser] .
4.11.2.
Wat betreft de door [eiser] sub (b) genoemde omstandigheid dat hij voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten niet erop is gewezen dat en, zo ja, welke (hoge) kosten gemaakt zouden worden, heeft [eiser] te weinig gesteld om tot een ernstig verwijt aan de zijde van [gedaagde sub 4] te concluderen. Als immers wordt aangenomen dat de vennootschappen [eiser] voorafgaande aan de contractering beter hadden moeten voorlichten over de omvang en de soorten van de te maken kosten – zoals jegens de vennootschappen inderdaad is aangenomen, zie 4.2.3 – en dat aan bestuurder [gedaagde sub 4] het verwijt kan worden gemaakt dat [eiser] in die zin onder invloed van dwaling met de vennootschappen heeft gecontracteerd, is nog geenszins gezegd dat [gedaagde sub 4] toen al wist of behoorde te begrijpen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] na verloop van tijd geen of onvoldoende winst zouden maken en dus niet zouden kunnen voldoen aan een uit vernietiging wegens dwaling voortvloeiende vordering uit onverschuldigde betaling.
4.11.3.
Voor de door [eiser] sub (c) genoemde omstandigheid, dat hem is voorgespiegeld dat de rente zou worden uitbetaald uit behaalde rendementen (in plaats van uit ingelegde gelden), wordt verwezen naar het onder 4.2.2 overwogene. In aanvulling daarop heeft met betrekking tot [gedaagde sub 4] in relatie tot [gedaagde sub 1] te gelden dat, nu voor de gestelde oneerlijke, bedrieglijke dan wel dwaling-veroorzakende voorspiegeling ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten met [gedaagde sub 1] onvoldoende is gesteld, aan [gedaagde sub 4] ter zake ook geen ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Ten aanzien van [gedaagde sub 3] is het anders. [gedaagde sub 4] heeft de juistheid van het sub (c) jegens [gedaagde sub 3] gemaakte verwijt niet betwist. [gedaagde sub 4] heeft ook niet betwist dat aan hem, als enig bestuurder, een verwijt in persoonlijke zin kan worden gemaakt ter zake van de oneerlijke handelspraktijk jegens [eiser] , erin bestaande dat aan [eiser] ten onrechte is voorgespiegeld dat zijn bij [gedaagde sub 3] ingelegde gelden zouden gaan renderen op basis van consequent goede resultaten, terwijl de waarheid was dat alleen hard kon worden gemaakt dat [eiser] rente zou verkrijgen vanuit de door de obligatiehouders ingelegde gelden (piramidesysteem), hetgeen ook is gebeurd. Dit aan [gedaagde sub 4] te maken verwijt is zonder meer ernstig te noemen, en het verwijt impliceert dat [gedaagde sub 4] reeds ten tijde van het aangaan van de overeenkomst (door [gedaagde sub 3] met [eiser] ) wist of behoorde te begrijpen dat [gedaagde sub 3] geen concreet zich op resultaat had en na verloop van tijd dus niet zou kunnen voldoen aan een uit vernietiging voortvloeiende vordering uit onverschuldigde betaling. [gedaagde sub 4] heeft ter comparitie nog aangevoerd dat het geld in [gedaagde sub 3] momenteel vast zit maar dat hij verwacht dat er nog geld uit [gedaagde sub 3] loskomt ten behoeve van de obligatiehouders. Dit is dusdanig vaag dat in de sfeer van de bestuurdersaansprakelijkheidsnorm moet worden gezegd dat [eiser] wel degelijk is benadeeld doordat zijn vordering op [gedaagde sub 3] onbetaald is gebleven en onverhaalbaar is gebleken.
4.12.
[gedaagde sub 4] is dus als middellijk bestuurder mede-aansprakelijk met [gedaagde sub 3] voor de benadeling van [eiser] , ten bedrage van € 22.875 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 november 2018.
4.12.1.
Wat betreft de vordering van [eiser] om [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen, wordt het volgende overwogen. Voor [gedaagde sub 3] geldt dat zij in dit geding niet wordt aangesproken tot betaling van schadevergoeding, maar tot nakoming van de verbintenis uit onverschuldigde betaling, ten aanzien waarvan [gedaagde sub 3] als enig schuldenaar uiteraard voor het geheel aansprakelijk is. Voor [gedaagde sub 4] geldt dat hij wordt aangesproken tot betaling van schadevergoeding, namelijk wegens het onbetaald en onverhaalbaar blijven van de vordering op [gedaagde sub 3] , ten aanzien waarvan [gedaagde sub 4] uiteraard, ook weer als enig schuldenaar, voor het geheel aansprakelijk is zolang [gedaagde sub 3] geen (deel)betaling heeft gedaan. Hier is er dus geen sprake van dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] “een zelfde schuld” ex artikel 6:6 lid 2 BW jegens [eiser] hebben. Evenmin is er sprake van verplichtingen van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] jegens [eiser] tot vergoeding van dezelfde “schade” ex artikel 6:102 BW. Beide genoemde bepalingen zouden leiden tot een hoofdelijke aansprakelijkheid. Niettemin komt de mede-aansprakelijkheid van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] – inhoudende dat ieder van hen vanuit een verschillende invalshoek aansprakelijk is voor hetzelfde bedrag van € 22.875 plus rente – toch feitelijk neer op een hoofdelijke aansprakelijkheid. De gevorderde hoofdelijke veroordeling is dan ook toewijsbaar.
Over de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] op grond van onrechtmatige daad –
aangaande de met[oorspronkelijk gedaagde sub 2]gesloten overeenkomst
4.13.
De vordering onder II luidde oorspronkelijk als volgt:
“de obligatieovereenkomst van 3 maart 2016 tussen [eiser] en [oorspronkelijk gedaagde sub 2] te vernietigen en [oorspronkelijk gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 40.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 36.400,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 3 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;”
4.14.
De zaak tegen [oorspronkelijk gedaagde sub 2] is uiteindelijk op verzoek van [eiser] doorgehaald op de rol, zodat in verband met de met [oorspronkelijk gedaagde sub 2] gesloten overeenkomst alleen de zaak tegen bestuurder [gedaagde sub 4] overbleef. Nu de vordering tegen [gedaagde sub 4] is gebaseerd op toewijzing van de vernietigingsvordering tegen [oorspronkelijk gedaagde sub 2] – welke rechtsvordering van de baan is – is de vordering tegen [gedaagde sub 4] niet toewijsbaar.
Over de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] op grond van onrechtmatige daad –
aangaande de met[bedrijf 1]gesloten overeenkomsten
4.15.
De overeenkomsten met [bedrijf 1] zijn niet vernietigd. Al hetgeen [bedrijf 1] uit hoofde van die overeenkomsten nog is verschuldigd, is opeisbaar en is onbetaald gebleven. De hoogte van de onder IV en V gevorderde bedragen is door [gedaagde sub 4] ook niet betwist. [eiser] heeft daarnaast gesteld dat de curator van [bedrijf 1] heeft laten weten dat [eiser] niet kan rekenen op enige betaling uit de faillissementsboedel, wat door [gedaagde sub 4] niet is betwist. Van benadeling van [eiser] in de zin van het arrest Ontvanger/Roelofsen is dan ook sprake.
4.16.
Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 4] bij het namens [bedrijf 1] aangaan van de verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (gevalstype (i) zoals bedoeld in het arrest Ontvanger/Roelofsen), zijn de door [eiser] sub (a) tot en met (c) genoemde omstandigheden relevant.
4.16.1.
In dit verband geldt voor de door [eiser] sub (a) en (b) genoemde omstandigheden dat zij als juist kunnen worden aangenomen. Deze omstandigheden missen echter relevantie in het onderhavige verband, omdat zij geen relatie leggen met enige (geobjectiveerde) wetenschap aan de zijde van [gedaagde sub 4] over het (on)vermogen van [bedrijf 1] om de met [eiser] gesloten overeenkomsten na te komen. Voor de door [eiser] sub (c) genoemde omstandigheid geldt dat deze niet als juist kan worden aangenomen, omdat [eiser] niet heeft voldaan aan de stelplicht (vgl. het in dit verband voor [gedaagde sub 1] overwogene in 4.2.2).
4.17.
Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 4] zich als bestuurder ten opzichte van [eiser] als schuldeiser – dus ná het sluiten van de overeenkomsten – zodanig onzorgvuldig heeft gedragen dat [gedaagde sub 4] daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt in de zin van gevalstype (ii) zoals bedoeld in het arrest Ontvanger/Roelofsen, moet worden gekeken naar de door [eiser] sub (d) tot en met (g) genoemde omstandigheden:
( d) er is geen informatie verstrekt over de steeds slechter wordende financiële situatie van de diverse fondsen,
( e) er is rente uitbetaald uit de ingelegde hoofdsommen terwijl was aangegeven dat de rente uit rendement zou worden betaald,
( f) [eiser] is niet geïnformeerd als hij daar om vroeg (bijvoorbeeld als hij vroeg hoe de due diligence was gedaan), en
( g) er zijn niet-investeringsgerelateerde kosten gemaakt.
4.17.1.
Ad (d). [gedaagde sub 4] heeft niet betwist dat [bedrijf 1] gedurende haar activiteiten (het organiseren en uitvoeren van het evenement te Manilla) heeft nagelaten om uit zichzelf informatie aan [eiser] te verstrekken over de vermogenssituatie van [bedrijf 1] . De stelling van [eiser] in dit verband komt erop neer dat als die informatie wél was verstrekt – namelijk dat het steeds slechter ging – [eiser] zijn schade had kunnen beperken door zijn inleg tussentijds terug te vragen, waarvan hem was toegezegd dat hij daarop recht had. Hoewel deze gestelde toezegging opmerkelijk is – vanwege de aanwezigheid van (gelijke) rechten van en verplichtingen jegens andere obligatiehouders – heeft [gedaagde sub 4] niet betwist dat aan [eiser] namens [bedrijf 1] inderdaad was toegezegd dat hij op aanvraag zijn inleg tussentijds kon terugkrijgen, zodat dit als vaststaand kan worden aangenomen. Dit zo zijnde, is het verwijt van [eiser] op zichzelf wel gegrond. [eiser] is immers vanwege de non-informering zijdens [bedrijf 1] niet wezenlijk in staat gesteld om van zijn recht op tussentijdse teruggave gebruik te maken. De vraag is echter in hoeverre de non-informering zijdens [bedrijf 1] in causaal verband staat met de schade van [eiser] , gelet op de aard van de door [bedrijf 1] gedane investeringen. Immers, hoewel [bedrijf 1] een bestendige ‘electronic dance music’-organisatie voor ogen had, ging het bij [bedrijf 1] in eerste instantie om investering van gelden in de organisatie en uitvoering van losse projecten / evenementen (die kunnen slagen of mislukken), en niet om een (middel-) langlopende investering in (een combinatie van) obligaties, aandelen of andere effecten (die “steeds” beter of slechter kunnen gaan presteren). Pas na uitvoering van het Manilla-evenement (en niet gedurende de organisatie ervan) kon de balans worden opgemaakt en kon, indien beschikbaar, uit de winst een uitkering aan de obligatiehouders worden gedaan, hetgeen na het Manilla-evenement overigens niet meer aan de orde was omdat het geld op was. De door [eiser] genoemde “steeds” slechter wordende financiële situatie van “de diverse fondsen” – waaraan [eiser] de mogelijkheid van uitoefening van zijn recht op tussentijdse teruggave en derhalve zijn schadebeperking koppelt – is dan ook niet toepasselijk op de door [bedrijf 1] aangehouden fondsen, althans dit is onvoldoende gesteld. Het causaal verband tussen het door [eiser] gemaakte verwijt van non-informering zijdens [bedrijf 1] en de door hem geleden schade kan dan ook niet worden aangenomen.
In het midden kan dan ook worden gelaten of het door [eiser] gemaakte verwijt niet slechts aan de vennootschap maar ook aan bestuurder [gedaagde sub 4] persoonlijk te maken is.
4.17.2.
Ad (f). Het gaat hier om niet-beantwoorde informatieverzoeken van [eiser] aan [bedrijf 1] . [gedaagde sub 4] heeft niet betwist dat [bedrijf 1] hier is tekortgeschoten. Overwogen wordt dat [eiser] niet afdoende heeft toegelicht hoe het verweten gedrag ertoe heeft geleid dat dit tot gevolg zou hebben dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Voor zover [eiser] ook in dit kader bedoelt dat hij, als hij wél geïnformeerd was, zijn recht op tussentijdse teruggave van zijn inleg had uitgeoefend, wordt dit niet gevolgd. De niet-beantwoorde informatieverzoeken hebben immers niet eraan in de weg gestaan dat [eiser] zijn recht op tussentijdse teruggave van zijn inleg uitoefende. Integendeel, van het niet-beantwoorden van informatieverzoeken zou juist kunnen worden gezegd dat dit voor [eiser] een reden had kunnen zijn om zijn inleg tussentijds terug te vragen.
Gelet op het zojuist overwogene kan in het midden worden gelaten of het door [eiser] gemaakte verwijt niet slechts aan de vennootschap maar ook aan bestuurder [gedaagde sub 4] persoonlijk te maken is.
4.17.3.
Ad (e). Dit punt is door [gedaagde sub 4] niet betwist. Vaststaat dus dat de rentebetalingen die [bedrijf 1] aan [eiser] heeft gedaan afkomstig waren uit ingelegde gelden. Als deze omstandigheid sec wordt beschouwd, kan worden gesproken van een piramidesysteem. Dit is echter niet zonder meer een omstandigheid die maakt dat [gedaagde sub 4] onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin dat hij als bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. De investering van [bedrijf 1] betrof immers het organiseren en uitvoeren van het Manilla-evenement, een investering waarbij de kosten tamelijk langdurig vóór de baat uitgaan, anders dan bij, bijvoorbeeld, korte-termijn-effectenhandel. Dat desondanks aan [gedaagde sub 4] in ernstige mate een onzorgvuldig handelen kan worden verweten, is niet onderbouwd.
4.17.4.
Ad (g). Dit punt is met een tweetal voorbeelden onderbouwd met betrekking tot [gedaagde sub 3] , maar met betrekking tot [bedrijf 1] is geen onderbouwing gegeven. Reeds hierom kan niet worden geconcludeerd tot een (ernstig) verwijt aan de zijde van [gedaagde sub 4] wegens oneigenlijke bestedingen.
Conclusie
4.18.
[gedaagde sub 4] zal als bestuurder van [gedaagde sub 3] hoofdelijk met [gedaagde sub 3] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.875 te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf 5 november 2018. Voor het overige zal het tegen [gedaagde sub 4] gevorderde worden afgewezen.
Proceskosten in alle zaken
4.19.
De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden per onderdeel als volgt begroot:
€ 98,01 aan explootkosten voor gedaagde [gedaagde sub 1]
€ 98,01 aan explootkosten voor gedaagde [gedaagde sub 3]
€ 98,01 aan explootkosten voor gedaagde [gedaagde sub 4]
€ 1.565,00 aan griffierecht
€ 1.074,00 aan salaris advocaat voor de gelijkluidende dagvaardingen jegens de overgebleven drie gedaagden (1 punt, tarief IV)
€ 695,00 aan salaris advocaat voor de comparitie met gedaagde [gedaagde sub 4] (1 punt, tarief III)
4.20.
In de zaak tegen [gedaagde sub 1] zal [gedaagde sub 1] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van [eiser] gevallen kosten van het geding, tot heden begroot op:
€ 98,01 aan explootkosten
€ 391,25 aan griffierecht (€ 1.565,00 / 4 gedaagden)
€ 358,00aan salaris advocaat voor de dagvaarding (1/3 punt, liquidatietarief IV)
€ 847,26 totaal
4.20.1.
De nakosten worden begroot op € 78,50 (€ 157,00 /2) aan nasalaris, in geval van betekening te vermeerderen met € 82,00.
4.21.
In de zaak tegen [gedaagde sub 3] zal [gedaagde sub 3] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van [eiser] gevallen kosten van het geding, tot heden begroot op:
€ 98,01 aan explootkosten
€ 391,25 aan griffierecht (€ 1.565,00 / 4 gedaagden)
€ 358,00aan salaris advocaat voor de dagvaarding (1/3 punt, liquidatietarief IV)
€ 847,26 totaal
4.21.1.
De nakosten worden begroot op € 78,50 (€ 157,00 /2) aan nasalaris, in geval van betekening te vermeerderen met € 82,00.
4.22.
In de zaak tegen [gedaagde sub 4] zullen de kosten worden gecompenseerd, aldus dat ieder de eigen kosten draagt, nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt de obligatieovereenkomst van 30 januari 2015 tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 18.640,81 te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf 5 november 2018 tot de dag der voldoening;
5.2.
vernietigt de obligatieovereenkomst van 14 september 2016 tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] en veroordeelt [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 22.875,00 te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf 5 november 2018 tot de dag der voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de aan de zijde van [eiser] gevallen kosten van het geding tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] , tot heden begroot op € 847,26, terwijl de nakosten worden begroot op € 78,50, in geval van betekening te vermeerderen met € 82,00;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de aan de zijde van [eiser] gevallen kosten van het geding tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] , tot heden begroot op € 847,26, terwijl de nakosten worden begroot op € 78,50, in geval van betekening te vermeerderen met € 82,00;
5.5.
compenseert de kosten van het geding tussen [eiser] en [gedaagde sub 4] , aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: BvB